| |
| |
| |
Boekbesprekingen
I. - Giovanni Papini, de Blinde Loods.
De hoofdzakelijkste kracht die een modern literatur bezitten moet, lijkt me wel te zijn: de kracht der personnaliteit. Er leven tegenwoordig zóó heel veel schrijvers van talent en er verschijnen zóó buitengewoon vele boeken van heel aangename lectuur en van zelfs zeer scherpe levensbeteekenis, dat 't gewoon, eenvoudig talent niet meer volstaat om een boek te redden. Elk boek dat geen eigen gevoel, geen nieuw-gevonden gedacht of geen origineel-veropenbaarde zeggingsbewijze bevat, moet wegvallen. Neem, bijvoorbeeld, de tegenwoordige fransche literatuur: wat 'n hoeveelheid van schoone, machtige schrijvers! Nochtans welk een essentieel verschil bestaat er, in dien hoop, tusschen 'n Paul Bourget en 'n Marcel Prevost, zal ik zeggen, of tusschen 'n Henry Bordeaux en 'n Edouard Rod, 'n Sully Prudhomme en 'n Auguste Dorchain? Juist, omdat tusschen hunne werken dat verschil niet voldoende aangegeven is, omdat ze niet dragen den onuitwischbaren stempel eener onverwisselbare artistennatuur, en niet brengen ons eenen jong-nieuwen kijk op de wereld en het leven, noch zelfs niet eene eigenaardige stijlconceptie, zullen hunne productieën binnen 50 jaar totaal vergeten zijn; de meesten zijn het reeds, overigens, 'n half jaar na hun verschijnen. Daarentegen hebben schrijvers lijk Anatole France, Maurice
| |
| |
Maeterlinck, Remy de Gourmont, Rachilde, Comtesse de Noailles e.a., omdat ze ons versche vormen van sensibiliteit en van intellectualiteit hebben overgeleverd, veel meer kans voort te blijven leven dan al de vereenigde ‘Immortels’ van de Académie Française.
Dit om eenigszins te wettigen het axioma van Baudelaire: ‘Le rare est une des conditions du beau’. We mogen nooit vervreemd en onthutst tegenover een literair werk staan; onder schijnbaar heel zonderlinge vormen, komen ons dikwijls tegemoet de meesterwerken der toekomstige klassieke literatuur. Wie weet leeren, binnen 2000 jaar, de scholieren niet Verlaine en Laforgue van buiten, zooals wij nu Racine en Corneille? Modern klassiek werk - hierdoor meen ik: werk van 'n schrijver der XXe eeuw dat op gelijke artistieke hoogte staat met dat van 'n schrijver der XVIe - zal nooit worden toekomstig klassiek werk: in de literatuur heerscht ook de evolutie-wet. 't Is aan de artisten niet toegelaten hunne voorgangers na te praten. Ze moeten nieuwe vormen brengen... of verdwijnen. To mend or to end, volgens Shakespeare.
Als een der jongste vormen, die we, deze laatste tijden, langzamerhand hebben zien volgroeien, mag genoemd worden: de literatuur van het innerlijk leven. Maeterlinck heeft ervan tot nu toe de hoogste uiting bereikt, met La Sagesse et la Destinée en Le Trésor des Humbles.
Tot die literatuur behoorf M. Giovanni Papini's nieuwe boek De Blinde Loods, voortzetting, evolutieve voortzetting, van zijn Il Tragico Quotidiano. Dank aan Mej. Gosschalk die dat curieuze werk heeft gebracht in het bereik van de nederlandsche lezers, en aan Albert Verwey die de nog-al complexe symboliek ervan heeft samengevat in eenige ophelderende volzinnen...
‘Ik heb ontdekt dat ik de blinde Loods ben... Ach, arme loods! arme
| |
| |
blinde loods! Ge wildet de luie zeelieden wekken, ge wildet ze dwingen in de donkere wereld rond te varen, ge wildet hun wrakke schepen leiden en aanzetten, maar ge wist zelf niet waarheen ze te leiden.’
Hij, die een Loods wil zijn, kan zelfs zich zelf niet zien: hij weet niet eens met zekerheid dat hij bestaat. En 't is die onzekerheid die hier, onder dertien verschillende aspecten, wordt gegeven, met de bangheid en den twijfel door haar in de weerloze ziel van den beklagelijken Loods ontstoken: eenigszins eene psycho-pathologieke belijdenis.
Er beeft een intense metafisieke angst in dat boek: geene enkele bevestiging, geene enkele veropenbaring... de twijfel en 't vermoeden... eene vage aanduiding, en heel droevig ééne: Leve de dood!
Na al de zeekaarten verscheurd en roer en magneet over boord te hebben geworpen, ontdekt de Loods, die had gehoopt op andere wijze, zekerder nog, zijn boot te kunnen sturen, zijne eigene machteloosheid... Hij moet zijn schip laten meedrijven, lijk een wrak, meedrijven naar 't onbekende van de eeuwigheid... De oude waarheden heeft hij kapot geklopt, het traditioneele moraal-stuur in stukken gewrongen, maar welke waarheid nu in de plaats gegeven, welke nieuwe gids? Op al zijne vrijwilliggestelde vragen blijft hij een antwoord schuldig: in die nihilistische levens-postuur, ligt er iets heel wreeds, heel akeligs...
Maar zoo De Blinde Loods ons niet de oplossing geeft van al de raadsels, waarmede hij ons komt kwellen en verontrusten, - juist die ontredderde weerloosheid vóór het levens-fatum wou, dunkt me, Papini in zijnen paradoxalen bundel doen ontstaan - zoo biedt het ons aan eenige fijngestyleerde, psychologisch-eigenaardige sprookjes, waarmee ons dilestantisme zich wel eenige uren kan vermaken...
| |
| |
Ik weet niet of ik leef? waarom ik leef? voor hoelang ik leef? Mij egaal. Me angstig maken, me zoekend afbeulen? Dat helpt toch tot niets; de waarheid is onbereikbaar; we kunnen ze nooit zien; we zijn immers blind, zelfs onze loodsen. Laat ons daarom maar meeleven met den tijd, zooals hij komt. 't Is 't eenige wat we kunnen, tenzij, - en zoo we den moed hebben dat te doen dan eerst zijn we logisch met onze eigen opvatting - ons een kogel door het hoofd jagen. Maar dan weer, waarom onze medemenschen dat bloed op de kleeren en de ziel spetten? We hebben andere revolvers: het dilettantisme, en daarmee zullen we het leven dooden, de pijn en den tegenspoed van kant maken. Door onze epicuristische filosofie, zullen we ons boven de slechte dagen zetten - morgen komt alweer een betere tijd! - en daarentegen de dagen van geluk, met zorgzame en vrome handen ontvangen, ze nemen tusschen onze vingeren lijk eene kostbare vrucht, eruit zuigen al het zoete voedzaam sap dat ze inhouden, en daarna de uitgeperste schil wegwerpen. En hebben we niet de kunst, die ons een ingebeeld leven schept, een leven zoo rijk en schoon en gelukzalig als nooit een droom, en ons dus de banaliteit, de leegheid of de rampzaligheid van ons echte bestaan vergoedt? Na De Blinde Loods mogen we van Mr Papini zoo'n vergeldende kunst verwachten. Hij is ze ons verschuldigd. Sprookjes lijk de zijnen kunnen niet tot een ander doel dan tot die levens-moord en tot die werkelijkheids-vernietiging strekken.
André de Ridder.
| |
| |
| |
II. - Casimir, Lessen in Letterkunde. (Deventer, A. Kluwer).
‘Wat hier gegeven wordt, is allemaal uit lessen gesproten, door mij gedurende een aantal jaren aan den cursus voor de Hoofdakte te Groningen gegeven, of uit voordrachten, gehouden in eenige plaatsen van ons land.’
Dit boek wil dus een leiddraad wezen voor de aanstaande hoofdonderwijzers in Nederland en als zoodanig zal het uitstekende diensten bewijzen, te meer daar de schrijver volkomen op de hoogte blijkt te zijn der Nederlandsche Letterkunde, en een vrijen onbevangen blik heeft op de moderne geestesstroomingen. De opzet is heel eenvoudig. Na een algemeene inleiding over het begrip letterkunde, over proza en poëzie, de letterkundige beoordeeling en de termen die daarbij gebruikt worden, geeft ons de schrijver een werkplan op om den studeerende in de Nederlandsche letterkunde in te wijden, met aanduiding van de te lezen voortbrengselen, enkele belangrijke jaartallen, en examenopgaven. Daarop volgen dan eenige voorbeelden van opstellen (karakterschetsen, ontledingen, uitgebreider studies).
In het eerste gedeelte, de inleiding, komen tal van goede wenken voor en de beschouwingen over de letterkundige kritiek zouden verdienen gelezen te worden door menige would-be critici, die meenen dat de oppervlakkige lezing van een paar bladzijden volstaat om een geheel werk te be- of te veroordeelen en zich met een appel en een ei van hunne beoordeeling afmaken. Jammer dat de heer Casimir zelf wel eens zijn eigen raad in den wind slaat. Zoo is zijn opstel over den Vlaamschen Oogst van A. Herkenrath, dien hij een bloemlezing van nieuwe Zuidnederlandsche
| |
| |
dichters (sic) noemt, slechts een kleurlooze inhoudsopgave van Van Langendonck's voorrede op die bloemlezing; en menige Vlaming zal zeker wel verbaasd opkijken, als hij 't volgende te lezen krijgt in een studie over Victor Dela Montagne: ‘Dela Montagne is een Vlaming. Over 't algemeen voelen de Belgen meer voor vormenrijkdom dan wij. (En dan als bewijs van die bewering) Een Dautzenberg poogde in zijn poëzie vele versleten uitgangen te doen herleven, en schreef ook Middelnederlandsch. Bij onzen dichter vinden we eveneens Middelnederlandsche versjes, waaronder dat mooie over de liefde eener moeder’. En verder: ‘Zijn Vlaming-zijn blijkt ook uit de aan Van Beers en Conscience gewijde verzen.’ Wij betwijfelen sterk of die bespreking ‘een voorbeeld heeten mag, hoe men een bundel behandelen kan’.
Met de uitspraak, als zou Othomar van Liparië in Majesteit en Wereldvrede van Couperus een voorbeeld zijn ‘van een zich vormend karakter’, kunnen wij ons evenmin vereenigen. Heel dat ingewikkelde wezen is uitsluitend pathologisch te verklaren. Othomar lijdt aan neurasthenie en elk zijner daden beantwoordt op een wonderlijke wijze aan al de waarnemingen, door de wetenschappelijke pathologie over de neurasthenie vastgesteld. De bewijzen van deze vooruitzetting zullen onze lezers eerlang vinden in een artikel van een doctor in de geneeskunde, dat in een der eerstvolgende afleveringen van Nieuw Leven zal verschijnen.
De eerste bladzijden van dit boek over het begrip (letter) kunst hadden we ook gaarne wat degelijker gewild. Zooals ze daar nu voor ons liggen, vormen ze een tamelijk verwarde en onklare opheldering van de volkomen juiste gedachte, dat ‘bij toenemende ontwikkeling het gebied der (letter) kunst enger is geworden en meer afgeperkt tegenover andere gebieden.’
| |
| |
Literatuurgeschiedenis is inderdaad slechts kunstgeschiedenis geworden in de allerlaatste eeuwen; vóor de 17de eeuw is ze te beschouwen als kultuurgeschiedenis, waarin de kunst zeker haar aandeel heeft, doch het geringste aandeel, omdat ze niet bewust was en de letterkundigen, als men de schrijvers van toen zoo heeten mag, in de eerste plaats zaakrijk wilden wezen en niet kunstrijk, als onze modernen.
Die onbewuste kunst van vroeger, ze weze dan nog wetenschappelijk of zedelijk-godsdienstig, staat in hare naïeve echtheid dikwijls even hoog als de bewuste, en het is voor de beoefenaars der fraaie letteren geen ongeluk dat de partijgangers der leus ‘kunstgeschiedenis’ gewoonlijk hunne eigene verklaringen vergeten toe te passen.
Over het wezen van het woord schrijft ons de heer Casimir op blz. 94-99 heel diep doordachte dingen, wat hem niet belet soms heel slordige volzinnen aaneen te rijgen. Dit spruit o.i. hoofdzakelijk voort uit de tweeslachtigheid van dezen bundel schetsen, die aan den eenen kant lessen voor beginnelingen willen zijn en aan den anderen kant ‘eene bescheiden gewaagde poging van toepassing der wetenschappelijke psychologie op de letterkunde.’
Deze poging gelukt den schrijver dan ook maar in die opstellen, waar de letterkundige-psycholoog en niet de leeraar aan 't woord is, als b.v. in zijn mooie beoordeeling over Heye's gedichten, zijn beschouwingen over Karakterschetsen en zijne verklaring van het Treurspel. Bij dit laatste had hij nog eenigszins dieper kunnen ingaan in het wezen zelf van Vondels treurspel, dat wel als klassiek kan beschouwd worden, maar in menig opzicht van zijne Grieksche of Romeinsche voorbeelden afwijkt, 't Zijn juist die afwijkingen die aanleiding hebben gegeven tot een veelal verkeerde
| |
| |
beoordeeling van Vondels drama's; men meende zijn oordeel te moeten toetsen aan de vaste wetten van het Grieksche klassieke treurspel en dacht er niet aan dat Vondel zijne meesterlijke gewrochten ook gedeeltelijk had kunnen scheppen naar eigen wet en eigen meening.
Bovenstaande opmerkingen sluiten de verdienstelijkheid van den heer Casimir's arbeid hoegenaamd niet uit. Menige onduidelijke of wankelbare voorstelling is ons door dit boek klaar en vast geworden, en wij hebben er tal van kleine belangwekkende bijzonderheden in gevonden. Voor hen die eene behoorlijke kennis wenschen te verkrijgen in de Nederlandsche letterkunde is het eene voortreffelijke handleiding.
Vooral aan onze Vlaamsche onderwijzers en hoogeschoolstudenten wenschen wij dit werk aan te bevelen. Zij zullen verstomd staan over de letterkundige eischen die aan een aanstaanden Nederlandschen hoofdonderwijzer gesteld worden, blozen wellicht en misschien... boete doen.
R. Verdeyen.
|
|