Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het Kind en de Evolutieleer‘De tijd is nog niet lang voorbij, schrijft Petrucci terechtGa naar voetnoot(1), dat de leer van de bestendigheid van de soortelijke type onweersproken heerschte en de soorten werden aanzien als onafhankelijke scheppingen, door hevige zondvloeden gescheiden, wijl de onveranderlijkheid der diervormen gedurende ieder dezer tijdperken zich als eene zekerheid aanbiedt. De type was gelijk aan haar zelf, zonder evolutie. Om die bestendigheid te onderbreken werd eene plotselinge verwoesting ingeroepen, gevolgd van eene nieuwe schepping die nieuwe onveranderlijke typen gaf.’ Thans is de ontwikkelingsleer of, volgens de uitdrukking van Romanes ‘de overtuiging dat alle dier- of plantsoorten de eene van de andere natuurlijk afstammenGa naar voetnoot(2)’ algemeen verspreid; ‘het idee der veranderlijkheid heeft dat der bestendigheid vervangen.’ Sedert het verschijnen van Darwin's meesterwerken zijn andere groote ontdekkingen de theorie van den genialen natuurvorscher komen staven en het is eene dier ontwikkelingen, vertolkt door de gekende formuul: ‘de ontogenie (of individueele ontwikkeling) is eene herhaling der phylogenie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(ontwikkeling van den stam), welke wij uit een bijzonder standpunt willen bespreken. Fritz Müller heeft die wet aldus uitgedrukt: ‘de embryonaleGa naar voetnoot(1) toestanden van een individu zijn het beeld van de opvolgende ontwikkelingsvormen, welke zijne soort in den loop der vervlogen tijden de eene na de andere heeft doorworsteld.’ De mensch is uit een eéncellig wezen ontstaan evenals ieder individu uit de eéncellige eicel geboren wordt. Wij zijn thans wat we zijn, verklaart Professor Lameere, omdat onze ongewervelde voorouders van den bodem der zee naar de oppervlakte zijn verhuisd, omdat zij als Visschen het zoetwater hebben opgezocht, dan als Tweeslachtigen, later als Kruipdieren op het land zijn gaan leven; omdat zij zich als Zoogdieren aan den insectenetenden leefregel, dan aan het verschijnen der jaargetijden hebben aangepast; omdat zij, door de sappige vruchten bekoord, als Apen in de boomen zijn gaan leven en daarna als oermenschen in de aan voedsel rijke vlakte zijn afgedaald, waar zij den aanval der groote Roofdieren zegevierend hebben weerstaan. De zich tot lichaamsvrucht ontwikkelende eicel vertoont op zekere tijdstippen kenteekens van elk dier opeenvolgende groepen. Zoo zijn b.v. de kieuwspleten van den visch, de staart der halfapen, enz. op zekere oogenblikken duidelijk op het embryo waar te nemen. Die theorie wordt thans aangenomen door alle onbevooroordeelde geleerden. Doch tot op dit oogenblik hebben de natuuronderzoekers meest bewijzen geleverd voor wat de evolutie van den algemeenen lichaamsvorm betreft; de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens is minder bestudeerd en diensvolgens minder bekend. Feitelijk treft men niemand | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan die onredelijk genoeg is om te houden staan of zelfs de gedachte te opperen dat, zoo de organische ontwikkeling als klaarblijkend wordt aanvaard, de klaarblijkendheid van de evolutie van het verstand redelijkerwijze kan verworpen worden. Wij bedoelen nu niet het ingewikkeld vraagstuk der verstandelijke evolutie in een ommezien op te lossen; wij willen eenvoudig eenige feiten bekend maken, die er mede in betrekking staan en die naar onze meening niet genoeg bekend zijn. Eenieder zal zonder bezwaar toegeven dat de kenteekens, welke het ras het laatst heeft aangenomen, zich in de ontwikkeling van het individu insgelijks het laatst zullen vertoonen. Evenzoo mag men als onvervalschte waarheid aanvaarden, dat het verschijnsel der recapitulatie niet ophoudt bij de geboorte, maar integendeel voortgaat gedurende de kindsheid en de jongelingschap om slechts te eindigen bij de volledige rijpheid. Aldus kan het kind, zoowel in de vervorming zijner lichamelijke kenteekens als in zijne geestelijke ontwikkeling, ons sporen vertoonen van lang vervlogen tijden, ja, ons zelfs zekere nog onbekende hoofdstukken uit onze ontwikkelingsgeschiedenis openbaren, welke zonder hem voor eeuwig onder den sluier van het verleden zouden bedolven blijven. Het hoeft inderdaad niet uit het oog te worden verloren, dat de lichaamsbouw van de soort Mensch betrekkelijk weinig wijzigingen heeft ondergaan sedert het oogenblik, waarop onze voorouders als aapmenschen van hunne leefwijze in de boomen hebben afgezien om in de vlakte te gaan leven, vooral als men de groote vervormingen in het oog houdt, welke onze soort sedert haar eerste ontstaan als cel heeft ondergaan. Maar dit betrekkelijk minimum van wijzigingen in den lichaamsbouw gaat met een maximum van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geestesontwikkeling gepaard, want het is juist gedurende die periode, dat de mensch zich door zijn verstand boven zijne aapachtige voorouders heeft verheven. Het individu bereikt op zijne beurt slechts dit laatste verstandelijk ontwikkelingsstadium, nadat het insgelijks eene volledige menschelijke gedaante heeft aangenomen, t.t.z. na de geboorte. Ziedaar waarom het aandachtig onderzoek der kindsheid ons eene groote menigte herinneringen aan het verleden zal openbaren. *** Het valt niet te betwijfelen dat de mensch niet tot den rang van verstandigste dier is opgeklommen zonder dat zijn lichaam en zijnen geest onder een min of meer rudimentairen vorm menige organen en kenteekens behield welke thans nutteloos, en soms zelfs in zijne huidige levensvoorwaarden schadelijk zijn. Waarom overigens niet a priori aan de mogelijkheid van zielkundige reminiscenties gelooven, aangezien het lichaam van den volwassene zelf nog zoo talrijke sporen van het verleden draagt? Vereeuwigt zich dan het bestaan niet in nakomelingschap en in geest? Het is reeds gebeurd dat bij het geven van voordrachten over Darwinisme enkele aanhoorders ons naderhand uitleggingen vroegen, daar zij in de meening verkeerden dat regressie de tegenstelling is van evolutie. Nu, de evolutie hangt niet alleen af van het verkrijgen van nieuwe kenmerken, maar ook van het verliezen van nutteloos geworden organen; dit verlies - zooals b.v. het geval is met de kieuwspleten en de kieuwen van het embryo - grijpt plaats in de eerste embryonale stadiën, opdat de celbestanddeelen der te verliezen organen tot den bouw van nieuwe zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kannen aangewend worden. Evolutie is bijna synoniem van aanpassing. ‘De vooruitgang bestond in de immer meer en meer intieme aanpassing aan de eischen der omgeving’Ga naar voetnoot(1). In den loop hunner phylogenitische geschiedenis hebben alle organismen door regressie het eene of andere orgaan verloren, waarvan in de individuen der soort nog sporen te vinden zijn. Onder die in regressie verkeerende organen van den mensch bepalen wij ons met te wijzen op b.v. het staartbeen, dat het overblijfsel is van den soms sterk ontwikkelden staart van zekere zoogdieren; de spieren welke met het opheffen der huid en deze welke met de bewegingen der ooren gelast zijn; de pijnappelklier, welke zich in het voorste deel der hersenen bevindt en het spoor is van het derde oog van zekere voorouders; het wormachtig verlengsel van den blinddarm dat door ontsteking de gekende appendicite veroorzaakt en dat bij de herkauwers door een onmisbaar orgaan vertegenwoordigd is; het spoor van het derde ooglid, enz. Van tijd tot tijd worden individuen aangetroffen bij wie zekere kenteekens van eenen paleontologischen voorouder duidelijk te voorschijn treden. Die ‘onderbroken overerving’ zooals Virchow ze heet, is een der meest interessante onderwerpen der biologie. Zij is onder den naam van atavisme uiterst bekend en alhoewel de lichamelijke atavismen tot nu toe de treffendste voorbeelden zijn van onze gelijkenis - door verre verwantschap - met uitgestorven of nog bestaande soorten, toch geeft het volk gereedelijk toe, dat deze of gene persoon zekere hoedanigheden of gebreken van de ziel, van zijne ouders of grootouders heeft overgeërfd. Lichamelijke atavismen kan men dagelijks waarnemen: bij den idioot van geboorte wiens | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verkrompen hersenpan hem onder dit opzicht aan den menschaap der oortijden en meer nog aan de gorilla en den chimpansee doet gelijken; - bij de individuen met een staart of met staartwervels: bij de jonge kinderen en in zekere stammen van Oost-Indië komt dit atavisme veelvuldiger voor dan bij de blanken en bij de menschapen. Dit orgaan is echter normaal bij het menschelijk embryo tot de vierde maand en bij een groot aantal lagere dieren; - bij zeldzame individuen van het blanke ras en in meer gevallen onder de laagste menschenrassen (zooals de Australiers en de Melanesiërs) alsook bij den oorspronkelijken mensch treft men eene buitengewone ontwikkeling der hondstanden aan: die ontwikkeling is normaal bij de apen; - bij zekere vrouwen met eene dubbele scheede en eene dubbele baarmoeder zooals de buideldieren, en met veelvuldige borsten als de apen van het geslacht der Maki's en meer andereGa naar voetnoot(1). *** Wij hebben de aandacht getrokken op die enkele atavismen, om verder eene vergelijking mogelijk te maken wanneer wij de psychische erfelijkheid der kinderen zullen behandelen. Maar eerst dienen eenige feiten te worden bekend gemaakt die bewijzen, dat ook na de geboorte de lichamelijke ontwikkeling van het kind eene verkorte en versnelde herhaling is van de ontwikkeling der soorten, waaruit het individu is ontstaan. Bij het eerste aanschouwen van het daglicht vertoont de boorling een groot aantal kenteekens, die aan het verleden doen denken. Zijne vooruitstekende kaakbeenderen, zijn korten, platten neus, zijn vluchtend voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoofd, de weeke rond het oog liggende deelen, zijn weinig gewelfde kruin, dit alles verraadt het verband tusschen het kinderhoofd en dat van den aap. Het is zelfs reeds zonderling - en weinig vleiend voor den vader - door baker, voedster en bekenden te hooren verklaren, wanneer zij den zuigeling in oogenschouw nemen: ‘Ziet eens, hij gelijkt sprekend aan zijn papa!’ De moeder blijft dichter bij de waarheid, wanneer zij hare spruit ‘mijn aapken’ heet. Die lievelingsnamen, die gansch de wereld door aan de kinderen worden gegeven, zijn als het ware de uiting van het onbewust en algemeen verspreide gevoelen van onze dierlijke gelijkenis en van de dierlijke afstamming van het menschenkind. Doch de grootste der apen behoudt de hersenen van een kind, terwijl hij tanden verkrijgt zoo sterk als die van een os; het kind echter ontwikkelt zich langzamerhand, zoodat zijne menschelijke kenmerken immer talrijker worden. Onder de atavismen welke eene herinnering zijn aan onze aapachtige voorouders is een der meest in 't oog loopend, de groef der bovenlip, juist onder den neus. Zij blijft den volwassene dikwijls bij en is immer diep geteekend bij de zuigelingen. Die groef, welke aan de gespleten bovenlip van zekere lagere diersoorten herinnert, is nog dieper bij de apen van het geslacht der Maki's. De wangzakken van zekere apen, welke als voorraadszakken dienst doen, vinden we terug in de hangende wangen van sommige pasgeboren kinderen en de conventioneele cherubijnen der beeldende kunsten zijn er eene levendige voorstelling van. De lange kinderarmen - in vergelijking met de beenen - doen insgelijks den aap gedenken, wiens voorste ledematen dikwijls het heele gewicht van het lichaam moeten dragen, als het dier zich door de takken der boomen heen slingert. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Iedere jonge moeder heeft dra opgemerkt, dat het eerste haar van heur wichtje op natuurlijke wijze, van de kruin uit, in de richting van het voorhoofd groeit: dat doet ons denken aan de lange werking van het neerdruppelende water op de schedelharen van den aap. Deze buigt instinctmatig het hoofd neer als hij de druppels voelt vallen, en de herhaalde invloed van het water, dat naar het aangezicht neerzag, heeft den groei der haren in deze bijzondere richting bevoordeeligd. Op nagenoeg dezelfde wijze kan ook de groei en de richting der haren op de armen verklaard worden. Eenige cijfers zullen misschien nog beter doen blijken, dat de boorling geene volmaakte reductie is van den volwassene zooals men eertijds algemeen aannam. Immers de lichaamsdeelen groeien niet in dezelfde verhouding, anders zou het kind oprecht een monster worden met een reusachtig hoofd, te korte armen en beenen, een te dik lijf (voornamelijk een te dikken buik, want eenieder heeft toch het vooruitstekende onderlijf der jonge kinderen opgemerkt) en een te langen romp. De volgende groeitabel, door Vierordt in zijne Physiologie des KinderaltersGa naar voetnoot(1) medegedeeld, geeft te kennen hoeveel maal het gewicht van zekere organen vermeerdert van de geboorte tot de rijpheid:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl de totale lichaamszwaarte gemiddeld twintig maal toeneemt van de geboorte tot de volwassenheid, groeien sommige organen als de teelballen drie maal meer, en andere als de hersenen, vijf maal minder aan dan het lichaam in zijn geheel genomen. Men kan die verhouding op eene andere wijze uitdrukken door te zeggen dat, indien het kind een kleine man moest zijn en al de lichaamsdeelen in dezelfde verhouding moesten aangroeien wij op volwassen leeftijd zouden hebben: een hoofd dat vijf maal te zwaar zou zijn en een spierstelsel twee en half maal minder ontwikkeld dan het normale. Verder zou onze hals veel te lang zijn, onze schouders laag, smal en bekrompen, onze borst smal maar diep van voren naar achter zooals die der viervoetige dieren, onze beenen klein, onze armen kort, onze heupen zwak en eng, enz. *** Het ligt niet in het plan der studie deze physiologische beschouwingen uit te breiden tot het onderzoek van den groei van ieder orgaan in 't bijzonder. Wij bedoelen enkel het lezende publiek kennis te geven van de jongste ontdekkingen op het gebied der kinderstudie, zooveel mogelijk trachtende slechts feiten te bespreken, welke eenieder dagelijks met eigen oogen kan nagaan. Eene eigenaardigheid, welke de stelselmatige kinderstudie aan het licht heeft gebracht, is de kracht waarmede de boorling zich met de tengere handjes weet vast te klampen aan het haar, aan den baard, of aan een of ander voorwerp, dat hem aangeboden wordt. Geduldige opzoekingen hebben doen vaststellen dat 58 kinderen op 60 zich gedurende 10 seconden kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hangend houden, min dan een uur na hunne geboorte; 12 kinderen hielden het gedurende eene halve minuut uit. Die kracht om zich vast te klampen - clinging power - bereikt het maximum rond den ouderdom van drie weken. Het schijnbaar nuttelooze bezit van die buitengewone kracht van den boorling herinnert ons, dat onze voorouders op een zeker tijdstip hun leven in de boomen doorbrachten en dat de jongskens zich aan hunne moeder moesten vastklemmen, daar deze vaak hare vier handen moest gebruiken om van tak tot tak te klimmen. (Bij onze hedendaagsche apen hangt het jong gewoonlijk onder de moeder, zich met de handen vasthoudend aan het lang haar van de schouders en de zijden). De individuen, welke te zwak waren om het in die positie lang uit te houden, vielen op den grond te pletter of werden door wilde dieren verscheurd, zoodat de natuurkeus de ontwikkeling van die klampkracht in groote mate heeft bevoordeeligd. Het kind bedient zich van de handen op dezelfde wijze als de apen: het maakt geen gebruik van den duim om hem tegenover de andere vingeren te stellen. Wie een kind waarneemt, als het een glas van de tafel wil opnemen, stelt vast dat het de vier vingeren in het glas steekt en zonder den duim te gebruiken den boord van het glas tegen den palm der hand drukt. Als een knaap zich aan de sport eener ladder laat hangen zal hij de hand gebruiken als een haak, net als de apen doen, doch den duim niet tegenover de vingeren zetten om de sport te omringen. Door de opvoeding leert het kind echter weldra het voordeel van het gebruik van den duim. Petrucci bewijst overigens dat ‘die fameuze tegenoverzetbare duim, welke in sommige pas verschenen werken als een late aanwinst van den mensch wordt aanzien, een kenteeken is, dat zich vóór het verschijnen van het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
apengeslacht heeft vertoond, maar langen tijd is verloren gegaan om bij den mensch weder te verschijnen’Ga naar voetnoot(1). Evenals de aap maakt het kind geen onderscheid in het gebruik der rechter- of der linkerhand. In zijne studie van ‘L'homme droit et l'homme gauche’ komt Professor Van Biervliet tot het besluit, dat het slechts omstreeks het vijftiende jaar is, dat het kind rechts of links wordt, tengevolge van het voorbeeld en de raadgevingen in zijne omgeving. Voor dien tijd zijn de bewegingen zijner handen symmetrisch en in dit opzicht gelijken de kinderen aan de menschapen en de andere primaten, die zich even vaardig van de eene als van de andere hand bedienen. Het is ook bekend, dat de wilde rassen van Noord-Amerika - en waarschijnlijk nog vele andere primitieve volken - in meer gevallen en rechtsch en linksch zijn dan de rassen in het moderne Europa. Soms gebeurt het wel, dat individuën geboren worden met meer dan vijf vingeren aan iedere hand. In dit geval hebben wij te doen met eene overerving uit lang vervlogen tijden want, zooals Petrucci het in zijn reeds aangehaalde werk aantoont, ‘dagteekent de vijfvingerigheid van het stadium, waarin de stralen van de zwemvinnen van de type visch tot het bestendige en onveranderlijke getal vijf zijn beperkt geworden, terwijl ze tegelijkertijde eene reeks dwarse verdeelingen ondergingen waarvan het gevolg was, dat uit die deelen van het geraamte een hefboom ontstond met verscheidene armen en een vijfvingerig lichaamslid’. Dit oorspronkelijk plan is bewaard gebleven in den bouw van zekere tweeslachtigen, kruipdieren en eenige zoogdieren waarvan de apen en den mensch afstammen. Bij andere soorten zijn een of meer vingeren verkrampen en weggestorven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De voet der kinderen vertoont bijna altijd aapachtige kenteekens. Zoo gebeurt het dikwijls dat, zooals bij de apen, de groote teen korter is dan de andere. Meer dan eens ook bedienen zij zich van hunne teenen om voorwerpen te grijpen en iedereen heeft waarschijnlijk reeds met verwondering vastgesteld met welk gemak de zuigelingen hunne teenen aan den mond brengen. *** In een schoollokaal kan men bij de kinderen de meeste verscheidenheid van onbewuste en automatische bewegingen waarnemen; zij klikklakken met de tong, knarsen met de tanden, krabben, krauwen, bijten aan hunne nagels, trekken en draaien aan hunne knoppen, schudden en nijgen het hoofd, trekken de verschillende gelaatspieren samen, wrijven in de handen, spelen met de vingeren op duizend verschillende wijzen, slaan en slingeren hunne beenen, zuigen aan allerlei voorwerpen, enz. De opmerkzame onderwijzer weet, dat het verschijnen van de meeste dier werktuigelijke bewegingen de zekere teekens zijn van de vermoeidheid der scholieren. Van deze instinctmatige bewegingen kan men in den huidigen toestand der wetenschap nog geene voldoende verklaring geven, doch er zijn atavismen in de spierbewegingen waarin men gemakkelijker het verband met de paleontologische evolutie erkent: als de kinderen graag in grasachtige stengels bijten, instinctmatig met de voeten in droge bladeren spelen, vochtig zand bijeenstapelen, zich in hunne volle lengte in het gras neervleien, in boomen klimmen, in het water klotsen of zich lustig in de zachte aarde wentelen, net als apen die zich van ongedierte willen bevrijden, dan herinneren zij ons handelingen, die in het leven van zekere voorouders van ons geslacht van het allerhoogste nut zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Stanley HallGa naar voetnoot(1) meent, dat de onwillekeurige bewegingen van de eerste kindsheid tot de jongelingschap, binnen kort als een buitengewoon rijk paleo-psychisch veld van het hoogste wetenschappelijk belang zullen worden. ‘Naar zijn gevoelen moeten wij ze aanzien als de grondtrekken van drangen om verrichtingen uit te voeren welke in het een of ander voormenschelijk stadium onontbeerlijk waren voor het voortbestaan.’ Oude wijzen van voortbeweging, van grijpen, van het evenwicht houden, van aanval en verdediging, van zinnelijkheid, enz. worden herhaald, sommige volledig, andere enkel door eene flauwe, nabootsende suggestie, door vluchtige krampachtige samentrekkingen, gebaren of gelaatsuitdrukkingen. De moderne zielkunde, welke in de geestesontwikkeling van het individu de verkorte herhaling van de geestesevolutie van het ras erkent, zal in deze onwilllekeurige mimiek menige bewijsvoering ten voordeele der Darwinistische leer vinden. Zij zal hoogst waarschijnlijk bijdragen tot de ontdekking van zekere thans onbekende takken van onzen geslachtsboom door de eeuwen heen, door middel van de doordringende onderzoekingswijzen, waarover wij thans beschikken. Dat mag wel eene nieuwe opvatting der kinderstudie geheeten worden. ‘Zooals het dagelijksch leven ze ons leert kennen, schijnt de eigenaardigheid dier bewegingen weinig uit, schrijft RomanesGa naar voetnoot(2), maar hunne heele beteekenis ten opzichte der overerving heb ik eerst ten volle naar waarde geschat, nadat ik ze handtastelijk vastgesteld had bij de idioten. Die reeks individuen is van bijzonder belang voor de studie des geestesevolutie... Een der feiten, die den oningewijde bij een eerste bezoek van een idiotengesticht treffen is het buitengewoon karakter en de verscheiden- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heid van nuttelooze en onwillekeurige krampachtige spiersamentrekkingen (des tics), die hij allerzijds om zich ziet. Die verkeerde hebbelijkheden, soms belachelijk, dikwijls pijnlijk voor den aanschouwer, maar meest altijd doelloos, zijn immer persoonlijk en verbazend bestendig; zoo vindt men b.v. patienten die zich zonder ophouden heen en weer wiegelen’ enz. De pathologische gevallen laten ons in werkelijkheid dikwijls toe zekere atavismen te doorgronden die, bij de abnormalen blijvend, doch bij den normalen mensch bijna immer tijdelijk en uitwischbaar zijn. De aandachtige opmerker kan niet nalaten aan het verleden van ons ras te denken, als hij ziet met welk genot het kind als een viervoetig dier op den grond voortkruipt zoolang het niet rechtop kan gaan; en wanneer hij reeds volkomen tweevoeter is geworden, vertoont de jonge knaap in zijne spelen nog eene wonderbare voorliefde om op handen en voeten te loopen. Hoe oud die overerving is kan men zich voorstellen als men bedenkt ‘dat de opgerichte lichaamsstand reeds verwezentlijkt werd in de secondaire tijden. Zekere reuzenhagedissen, zooals de Iguanodon, stonden rechtop en langs een anderen kant konden de vliegende kruipdieren, de prototypen der vogels, reeds staanGa naar voetnoot(1)’. Vele monsters van het steenkooltijdperk wierpen zich op de achterpoorten steunend, al springend op hunne prooi, die zij met hunne vijfvingerige hand vastgrepen. Die eigenschap van zekere kruipdieren is eenerzijds op de vogels en anderzijds op de zoogdieren overgegaan. Eenige dezer, de Buideldieren o.a., hebben ze bewaard, bij andere is ze verloren geraakt, doch bij de Halfapen en bij de Primaten, hunne afstammelingen is het rechtopgaan nooit volledig verdwenen, zoodat de mensch later die houding weder gemakkelijk heeft aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Als mijn driejarig zoontje ontevreden is, wordt hij eerst rood tot achter zijne ooren en steekt weldra de lippen pruilend vooruit. Dan doet hij telkens denken aan den kop van een pruilenden chimpanzee, welke in Darwin's ‘Uitdrukkingen van de gemoedsaandoeningen bij den mensch en bij de dieren,’ staat afgebeeldGa naar voetnoot(1). Als het kind boos wordt, ontbloot het de tanden alsof het zich bereidde ‘om een vijand te grijpen of te verscheuren, hoewel er geen voornemen moge bestaan om aldus te handelen.’ Waarschijnlijk is deze beweging ‘een overblijfsel van een gewoonte, verkregen gedurende voorhistorische tijden, toen onze halfmenschelijke voorouders te samen vochten met hun tanden, gelijk tegenwoordig de gorilla's en orangs’Ga naar voetnoot(2) en hun gebit hun beste wapen was om de prooi te bemachtigen en te dooden. Verder heb ik vastgesteld, dat mijn zoontje meer dan eens zijne schoolmakkertjes bijt, alhoewel ik zooiets bij zijn vijfjarig zusje vroeger nooit had ondervonden. De onderwijzeres der bewaarschool, met wie ik hierover sprak, verzekerde mij dat dit meer eigen is aan knaapjes dan aan meisjes. Het feit, dat de kinderen in hunne gramschap dikwijls misbruik maken van hunne tanden, bevestigt de zienswijze van Payot als hij schrijft ‘De drift, dat is de zegevierende dierlijkheid, de blinde, opwellende drukking der overerving, die het verstand benevelt, bedwingt, ja, het zich ondergeschikt maakt; dat is de verdwijning uit onzen geest van al wat menschelijk is... Gedurende den tijd, dat zij raast, hernemen wij onze plaats in de zoologische reeksGa naar voetnoot(3).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
*** Wij mogen dit hoofdstuk over de indrukken, welke het verleden in den lichaamsbouw van den mensch heeft nagelaten, niet sluiten zonder een oogenblik te blijven stilstaan bij de verschijnselen, waarmede de algemeene lichaamsgroei van het kind gepaard gaat. Van de geboorte tot de geslachtsrijpheid staat het kind in zijnen groei over 't algemeen tweemaal stil, eens tusschen het achtste en het twaalfde jaar en vervolgens rond het zeventiende of het achtiende jaar. Op ieder dezer stilstanden volgt een tijdperk van versnelden groei met deze bijzonderheid echter, dat hierin de meisjes de jongens voorafgaan en dat waarschijnlijk hetzelfde plaats grijpt voor wat de periode van vertraagden groei of stilstand betreft. Die afwisselingen in den wasdom spelen in het kinderleven eene rol waarvan men de belangrijkheid tot hiertoe maar al te dikwijls uit het oog heeft verloren. Immers zij komen overeen met variaties in het algemeen weerstandsvermogen van het individu, zoowel voor wat de hersenen als de andere organen betreft. Zoo bewijst b.v. Antonio Marro in zijn werk La Puberta (De Geslachtsrijpheid) dat de stemorganen in rechtstreeksche betrekking staan met de geslachtsorganen en hij houdt staan, dat de ontwikkeling dezer laatste verhinderd wordt, wanneer de jonge leerlingen op zekere tijdperken te veel gebruik moeten maken van hunne stem. Deze vertragingen en versnellingen in den wasdom worden door Stanley HallGa naar voetnoot(1) volgenderwijze verklaard: Indien de mensch zich uit een dierlijk stadium van bestaan tot de barbaarschheid heeft ontwikkeld, blijkt het waarschijnlijk, volgens wat we weten over de primaire rassen, het phalli- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
cismeGa naar voetnoot(1) enz. dat in den beginne het wijfje voorbarig bevrucht werd - ten minste zoodra zij aantrekkelijk werd voor het andere geslacht - tengevolge van de hypertrophische geslachtsdrift van het mannetje, en dat zij gedwongen werd zich met de moederlijke functie te belasten vooraleer de natuur haar daartoe gansch had voorbereid. Later kwamen nochtans vele instellingen van het hooger en zelfs van het barbaarsch leven tot stand, welke voor doel hadden de bevruchtiging te verdagen. Aldus zouden wij ons bevinden voor een vroegtijdigen prikkel van de voortplantingsverrichtingen, gevolgd in het ras door eene min of meer trapsgewijze verdaging. Tengevolge van dit uitstel zou de celontwikkeling, welke vroeger voor de voortteling benuttigd werd, wederom het individu voor eigen groei te stade komen, en de levensverrichtingen waaruit eertijds de vrucht en de omringende organen ontstonden, zouden thans de verdere lichaamsontwikkeling bewerken. Van dit standpunt beschouwd is de plotselinge en vroegtijdige groei der meisjes deels een overblijfsel van een oude doch thans verdaagde moederschap, als oorspronkelijk gevolg van vroegtijdigen mannelijken aanval, doch die thans, dank zij mannelijke beteugeling en vrouwelijke zedigheid, tot persoonlijken groei wordt aangewend. Die zienswijze stemt overigens overeen met de algemeen verspreide biologische opvattingen, terwijl de anthropologie ons een aantal feiten leert, die aantoonen dat de verheffing uit het dierlijk stadium tot hoogere menschelijke toestanden met de trapsgewijze verdaging der bevruchting gepaard gaat. De natuurlijke teeltkeus verwekt eene andere gedeeltelijke verklaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De geslachtsdrift bereikt langzamerhand een maximum gedurende de jaren der grootste vruchtbaarheid, terwijl de instincten van vrouwelijke zedigheid en schuchterheid zich vroeger sterk ontwikkelen. Aldus zouden de grootste en kloekste maagden in staat zijn de poging tot bevruchting zegevierend te weerstaan, zelfs in een tijdperk van dierlijk geweld, toen zij aangevallen werden door maten van ongeveer denzelfden leeftijd uit het andere geslacht, welke de rijpheid bereikten en met wie zij het meest in betrekking waren. Als de voordeelen van het rechtopgaan hier in aanmerking genomen worden zouden deze kloekgespierde en slanke meisjes bovendien krachtig genoeg geweest zijn om hunne kuischheid met goed gevolg te verdedigen, voornamelijk tegen de oudere mannetjes. De zwakkelingen, die daarin niet gelukten, hadden zwakke, onrijpe afstammelingen, terwijl deze welke groot en kloekgebouwd waren, die eigenschappen aan hunne vrouwelijke kinderen overzetten. Aldus is het mogelijk, dat de versnelde lichaamsgroei welke nu natuurlijk en zonder eenig rechtstreeksch voordeel schijnt, in het verleden aan de erfelijkheid van het grootste nut is geweest, wijl daardoor de mensch een hoogen graad van rijpheid kon bereiken. De gestalte zelve, oorspronkelijk ten minste, deels het gevolg van te vroegtijdige moederschap, kan nu benuttigd worden als een hulpmiddel om ze te voorkomen. ‘Verder zegt de schrijver dat’ de vertragingsperiode een betrekkelijk evenwicht voorstelt tusschen assimilatie en verbruik en, wat gewichtiger is, tusschen den groei der voorname beenderen en spieren en de ondergeschikte ontwikkeling der kleinere en meer aan de oppervlakte gelegen deelen en verrichtingen. Inderdaad, de tien- of elfjarige knaap is tamelijk wel aangepast aan de omgeving waarin sommige wilden der heete luchtstreek leven en waar hij gereedelijk een van zijne ouders onafhankelijk bestaan zou kunnen leiden, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
- al de levensverrichtingen, die onontbeerlijk zijn voor het persoonlijk leven volbrengende, terwijl hem alleen het voortplantingsvermogen zou ontbreken. In zijne instincten, zijne vermaken en zijne voorliefde om benden te vormen, is zijne aanpassing tot zulk midden tamelijk standvastig; op dit oogenblik bereikt zijne bedrijvigheid het toppunt, zoowel in bedrag als in verscheidenheid. Wij zullen verder zien, onder hoeveel oogpunten hij aan den wilde gelijkt en hoezeer de eene den sleutel geeft om de goede en slechte zijden van het karakter van den andere te verklaren. Dit alles doet ons tengevolge der herhalingstheorie denken, dat er eertijds een lang tijdperk van stilstand is geweest gedurende hetwelk het leven zich tamelijk krachtig heeft ontwikkeld en onbepaaldelijk en met duurzaamheid en zekerheid kon geleid worden in het een of ander niet te koud Lemurenland, Eden of welkdanig mogelijk cunabulium gentium. Die stilstand is misschien de herinnering aan de grijsheid in een nog min of meer aapachtig stadium van onze afkomst. Dan zou die korte vertraging de huidige weergalm zijn van een langdurigen phyletischen ontwikkelingstrap, toen voór vele geslachten, onze voormenschelijke voorouders in volwassen toestand slechts de gestalte van dwergen bereikten terwijl hun korte levensduur eindigde ongeveer op het oogenblik, dat de voór de geslachtsrijpheid beginnende versnelde aangroei thans aanvangt. Tegen die meening kan niet aangebracht worden dat de jongen van dien leeftijd het geslacht niet vereeuwigen kan, want het voortplantingsvermogen kan op verschillende tijdperken van het leven voorkomen volgens uiteenloopende omstandigheden. *** Als men de werkzaamheden der kinderziel uit het bijzonder oogpunt der afstammingsleer beschouwt, stelt men dadelijk vast, dat ook hier zoodanig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
veel stof voorhanden is, dat wij ons bij het bespreken van enkele feiten moeten bepalen. Wij kiezen echter met opzet deze welke ieder aandachtige ouder bij zijne kinderen kan nagaan. De evolutieleer welke zoo'n het licht heeft geworpen op de organische wereld, op hare uitkomst en hare middelen, heeft op het einde der vorige eeuw de wedergeboorte der philosophie en in 't bijzonder der zielkunde uitgelokt. ‘Eertijds had men van de ziel eene opvatting als ware zij eene onveranderlijke stof, met onveranderlijke eigenschappen. In staat van bewustzijn was de kennis der ziel rechtstreeksch en volkomen. Zij werd best begrepen waar zij zich het best of op de volledigste wijze openbaarde; hare hoogere vermogens, zelfs wanneer ze zich niet werkdadig vertoonden, waren toch aanwezig, doch in slaapGa naar voetnoot(1)’. Volgens die theorie moest men dus veronderstellen dat de kinderziel reeds begaafd was met de vermogens der volwassenen, doch dat zij in rusttoestand verkeerden aangezien de nauwkeurigste waarnemingen er geen spoor van ontdekken deed. Dit herinnert volkomen aan de vroeger voorgestelde ontvouwingsleer volgens welke al de deelen van het lichaam der dieren in miniatuur aanwezig zouden zijn in de eicel. Evenals de ontvouwingsleer dood en begraven is, zoo heeft de moderne wetenschap ook de oude zielkunde veroordeeld. In plaats van den geest als eene onveranderlijke stof te beschouwen, vatten wij de kinderziel op als eene functie, die geboren wordt, groeit en zich ontwikkelt, iedere individueele ontwikkeling eene verkorte herhaling zijnde van deze van den stam. ‘In ieder kind zijn er verscheidene kinderen, zegt A.F. Chamberlain, doch slechts een toont zich tegelijkertijd, van jaar tot jaar, en onderling is hun verschil zoo groot als hunne gelijkenis.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben in een vorig paragraaf reeds getracht de instinctmatige bewegingen der kinderen te verklaren, doch van de meeste automatismen kan men nog geene opheldering geven. Voor wat de eerste verschijnselen van bewustzijn betreft is het gansch anders. Zoo bewijst Professor KingGa naar voetnoot(1) in strijd met wat tot hier toe algemeen aangenomen werd dat ‘the first objects of consciousness are activities’ (het kind heeft eerst en vooral het bewustzijn van handelingen) waarin het bijna uitsluitend de voornaamste rol speelt. Hij haalt, volgens Prof. Dewey, als voorbeeld van eene der eerste bewegingen welke tot bewustzijn komen, het geval aan van een kind van negen maanden oud, dat met zijn lepel eerst op eene tas slaat, de beweging meermalen herhaalt en dan op eene sauskom tikt. Daar de laatste ontlokte toon klaarder is, spart het kind de oogen open, schijnt verwonderd en begint weldra beurtelings op beide speeltuigen te kloppen. Die neiging der kinderen om met allerlei voorwerpen geluiden voor te brengen is op verre na niet zeldzaam in het dierenrijk. De jonge gorilla vermaakt zich in hare gevangenschap zeer met bij iedere gelegenheid op holle voorwerpen, als eene metalen teljoor of eene doos, te slaan om er tonen aan te ontlokken. K. Groos bewijst dat de volwassen mensch, in de neiging om geluiden voort te brengen, voor het kind niet moet onderdoen. En hij wijstGa naar voetnoot(2) op het rammelen der sporen, het klappen met de karwats, het gekletter der sabels, het klingelen der hals- en borstsieraden, het ruischen van slepende kleederen, enz. Wie kan zich op wandeling weerhouden van met den wandelstok een steen weg te slaan of tegen een boomstam te kloppen? Is zelfs het genoegen, dat wij smaken in het hooren van geluiden en geruchten niet grootendeels de oorzaak dat in eene zaal de toejuichingen en het handgeklap zoo gemakkelijk losbarsten? Is het stilleggen eener horloge aan wier getiktak wij gewoon zijn niet hoogst onaangenaam? Dit gevoel, dat zich op zooveel verschillende wijzen uit, is ook eene aansporing geweest tot het uitvinden van muziekinstrumenten, waaronder de eenvoudige trommel wel het oudste zal geweest zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eigenlijk treft men de oorspronkelijkste instrumentale muziek reeds aan bij de apen als zij, om zich te vermaken, met de hand of met een stok op een hol voorwerp of een hollen boomtronk slaan. Van daar tot de eerste trom is de afstand niet zeer groot, ‘ook heeft men kleiaarden trommels weergevonden die den vorm hebben van een dubbelen kegel en dagteekenen uit het steentijdperkGa naar voetnoot(1).’ De ratel is een ander overoud muziekinstrument, dat door den volwassene niet meer bespeelt wordt, door als kinderspeeltuig veel wordt aangetroffen. De ratel heeft eene zekere rol gespeeld in het leven van den primitieven mensch want eeuwenlang begeleidde hij zijne dansen en zijne zangen met geratel. In latere tijden deed dit houten tuig dienst in de godsdienstplechtigheden en bijzonderlijk wanneer het gebeurde dat ergens een duivel moest uitgedreven worden. In de katholieke kerk heeft de ratel nog een deel van zijne vroegere bestemming behouden: in de kerkelijke plechtigheden vervangt de ratel de altaarbelletjes tijdens de wijding van het misoffer gedurende de ‘goede week’, als de klokken ophouden te luiden, om te bedoelen dat zij naar Rome zijn gevlogen.
(Wordt voortgezet.) |
|