| |
| |
| |
Het leven
(1o Mundus in tenebris.)
De rauwe storm van de eeuwig wrange tijd,
Die wervelt over 's levens zandwoestijnen,
Jaagt, saamgebrand tot zengend heete pijnen,
Zijn wolken stof, waarvan de wereld schreit,
Jaagt leed en wanhoop óp, als starre misten,
Die ondoordringbaar schroeien in de lucht, -
Onreikbaar ver drijft Vreugde's helle vlucht
Langs gouden zon en blanke sterreristen:
Zij juicht den dreunend-strakken, wreeden lach,
Die dor, en náákt van streelend mededoogen,
Breekt aan den mateloozen, onbewogen
Kristallen wand van hemels blauwen dag.
| |
| |
Omlaag is 't zwart, en nacht. Door àl de wolken
Van hittig zand dringt niet één glans, één schijn
Veraarzeld heen van 't niet te breken, rein,
Hoog huiveren des lichts...: de duistre kolken
Der nevels zweepen zich verzwaard te zaam
En lekken in elkaar: een woestenij
Van grenzenlooze vaalte in 't stom geschrei
Van ieder ding om zijn gevloekten naam.
Dáár, als een stoet, die immer doelloos gáát,
Daar trekken voort als moede karavanen,
Belast met angst, en torsend toorn en haat,
De menschen, zwaar van opgetaste wanen.
| |
| |
En enklen saam; - maar 't effen grauwe zand
Omnevelt hen, - zij zien elkaar als schaûwen
Ontlijnd en vaag bewegen, vreemde grauwe
Gestalten tegen grijzen, dooden wand, -
Elkander vréémd: elk heeft de bloote wonden
Der kommer in het vleesch, elk draagt de tongen
Van wanhoop in zijn lichaam ingewrongen,
Zij torsen zwijgend, met gesloten monden.
Niets dan ellende is elk van hen gemeen,
Heel schaars en kort, mort heesch, gebroken praten
Zijn norschen klank, - maar duister de gelaten,
Maar stom en ongedeeld het droog geween.
| |
| |
Zoo schrijden voort de wrak gebogen stoeten
Der menschen, eeuwen lang en nimmer licht. -
En nooit in 't neevlen één verklaard gezicht,
Nooit lach en licht, die 't bittre leed verzoeten? -
Alvoort. Alvoort. En om hen heen de wind
Der snerpend rauwe jaren en der eeuwen,
De zandhoos van 't verdriet, 't verschorde schreeuwen
Der storm, en 't vuur in de oogen brandend blind.
En vèr omhoog altijd de blauwe luchten,
En altijd langs de stralend-gouden zon,
Onreikbaar, als een wolkig-witte bron
Van lach en blijdschap, Vreugde's snelle vluchten.
| |
| |
| |
Amico.
(2o Animi in tenebris.)
Wij hebben éénmaal voor elkaar gestaan;
Wij beiden in den duistren wrok der dampen,
Wij zagen naar elkaar: en zwakke lampen
Zijn in onze oogen aarz'lend opgegaan.
Eén stonde in gansch een éeuwigheid van haten
Zag ik uw ziel diep scheemren in uw oog, -
En - brak de mist? - één schamplicht van omhoog
Bescheen ons zacht de omnevelde gelaten.
Daarna de nacht, en weêr de mist verstard, -
Wijd uit elkander gingen onze paden, -
En wij bedreven onze levensdaden
Vaak vreemd en kil in 't saamgestolde zwart.
| |
| |
Maar somtijds in de stilte van de tijden
Hoor ik den donkren hartslag van uw borst,
En voel ik nóg het hijgen van uw dorst
Naar vreugde en licht en 't lachend tráánloos schrijden...
En somtijds zie 'k uw beeld en uit uw oog
Dezelfde glans als toen naar mijn oog komen,
En 'k voel uit mij dezelfde schijnsels stroomen
Naar U, en 't zelfde schamplicht van omhoog.
Een brug van schijnen spant zijn warme wegen
Van U naar mij, en onze zielen gaan
Daarlangs, en stijgen, tot zij samenstaan
In den verklaarden, innig-milden zegen
| |
| |
Van 't goud dat Vreugde om hunne monden vleit,
En stralend hangt om hun gepaarde handen, -
Dan gaan zij heen, - dan sluiten zich de wanden
Der nacht rondom door 't stormen van den tijd.
Zoo weet ik, dat wij in een hoogen droom
Elkanders licht en Vreugde's glanslach zagen, -
En 'k zwijg berustend in de jammerdagen,
Maar in de nacht, dan schrei ik traag en loom.
|
|