| |
| |
| |
Zwervers
Arthur van Schendel: Een zwerver verliefd. - Een zwerver verdwaald.
Amsterdam, W. Versluys.
Er woei dien Paaschmaandag een nog vochtige voorjaarswind door 't vaalgrijze geluchte, den dag hullend in een triestige miseriestemming van doodschen winteravond. De gelende kleiweg liep door 't blakke veld, langs braakakkers, kleurloos-bruin als verfrommelde lompen zich slap en levenloos uitlijnend tusschen zwart-groenend korenland. De hand om een nutteloos scherm geklemd stapten we strijdend tegen aangolvende vlagen naar den steenweg toe, daar vèr donker afgeteekend door zwartbastige hooge olmenstammen. 't Gesprek ging al hortend en hijgend, vlotte niet; onze eigene woorden klonken onwezenlijk in onze ooren, als aangebracht op den windadem uit andere monden. En we stapten door, de oogen soms opslaand naar het te bereiken doel, niet kijkend naar 't landschap, vreemd om 't ons omringende, vreemd om ons zelf. En anderen gingen den zelfden weg, of kwamen langs andere wegen aangeduwd, star voor zich loopend. Wat zij dachten, weet ik niet. Wat zij gevoelden, kon ik in hunne stilzwijgendheid niet lezen. Of ze zich anders gevoelden dan wij, die als nieuwsgierigen ter bedevaart gingen?
Allen gingen wij denzelfden weg op, met gebogen schoften, als neerge- | |
| |
drukt onder de schrijnende leegheid van zelfde menschelijke zwerversziel, met heel ons wezen opvechtend tegen den dammenden lotswind, hakend en verlangend met heel onze nietigheid naar 't geen daar ginder lag in de ongenaakbare streken van de zich immer verwijderende grenslijn der wereld. Als uitgesneden abnormaal-lijkende landverhuizers en ellendigen van een Laeremans, togen wij verder in langzaam aangroeiende kudden naar den kerktoren toe, waaronder de Christus aangeroepen werd tot beschaming van ketters en zondaars om demping van zondig verlangen.
Ter kerke drumden hun vunzig-klamme lijven in wezenloos-zwarte strompelende horden en lange magere handen rekten zich uit om den fletsrozen geel-beschimmelden Christus-voet aan te raken, in zijn groezelige vormloosheid verbergend den afgebeden troost voor ontroostbaar menschenwee. En om de kerke togen ze verder over vormlooze vertrappelde graven, met mechanisch lippenbeweeg mompelend onhoorbare dingen, beierend op ratelende paternosters dof-zinlooze litanieën, onderbrekend hun gang om te wikkelen in goor krantenpapier of rooden zakdoek de gewijde aarde, door een haastig man ijverig opgeschept uit een gezegenden hoek van het kerkhof. Centengerinkel, prevelgebrom steeg in het ijle met trompetgeschetter uit leelijk-vuile barakken, klagende liedjes van schele straatzangers, afgedeunde orakeltaal van sjacherende Hollandsche joden, hitsige dansorgelmuziek, stank van natte onzindelijke lijven en ziedende oliekoeken. Ze daalden de trappen van 't kerkhof af naar de mirakuleuze bronne, kochten of tapten er 't klare water in apothekersfleschjes, wreven er de oogen mede en schoorvoetend ging het verder den akker op naar den heuvel, van waar straks de priester de knielende menigte zal zegenen. Langs den weg lagen tal van menschenrompen, stenend en kreunend te bedelen op jarenoude
| |
| |
met hen vergroeide en versleten wijsjes. Verminkte ledematen, afgesneden beenen of armen, gewikkeld in opzettelijk-vervuilde vodden, staken hun afzichtelijkheid naar de voorbijgangers toe over een blauw uitgespreid schort, waarop eenige centen hunne waarde afrondden. En hoe bekend me die valsche smeekingen klonken in de herinnering mijner kinderjaren, keerde toch mijn hart zich om in een weëige rampzaligheid om zooveel viesheid.
Ik wendde mijn oogen af, niet uit afkeer, maar om een innig samenvoelen met die hulp- en haveloozen, trouwe bezoekers van bedevaarten en markten, cynisch uitbatend het hun betoonde medelijden, verzuipend in jenever hun laatste verstandssprankel.
Ik had ze willen volgen op hun tochten langs de lange eindelooze banen, luisterend naar de vertelling van hun armoede en hun eenzelvigheid, slapend met hen in koude schuren, hoog als afgronden, wandelend door de wijde wereld op bezeerde, doch vrije voeten, ontlast van alle conventie, niet gevend om menschelijk oordeel, vermits toch beschouwd als geweten- en harteloozen. Ja, ik had ze willen volgen, want onder den somberen koepel van dien naren dag druppelend over zoovelen zijn oneindige weeigheid, voelde ik me zoo eén met al dat onnoembare leed, me toegrijnzend uit die geheelde toegestropte wonden, uit die bange gezichten, suf starend in het donkere van hun treurig bestaan, uit de gestalte van die duizenden saamgestroomde zwervers, vruchteloos zoekend naar onbereikbare dingen.
Zijn wij niet allen, menschen zijnde, gebrandmerkt door het teeken der onvolmaaktheid, waarvan het bewustzijn in ons oplaaien doet een sterker verlangen naar volmaakter harmonie in ons zelf en in de wereld? Verlangen naar lichamelijk welzijn bij de eenen, die ‘wrakken’ en ‘ontredderden’
| |
| |
die schijnen te willen terugkeeren tot hun oorsprong, den bodem waaruit zij gesproten zijn; verlangen naar een rustige zekerheid bij de anderen, de ‘wandelende joden’ die hooger-op willen naar de monding van den levensstroom toe, waar hij zich werpt in de zee van het onbekende Niet, het eeuwig omsluierde. De eenen, door de maatschappij verstooten als haar eigen uitschot en azend op de broodkruimels die van hare tafel vallen, de anderen bespot door die zelfde maatschappij, die zij hebben bedwongen in hun levendigen drang naar hooger Weten en die zij beheerschen door hun machtigen kop. Die eenen, die Van Hulzen heette: ‘Zwervers, Wrakken, Ontredderden’, die anderen, die Vermeylen in onvergankelijk woord gebeiteld heeft in zijn ‘Wandelenden Jood’.
Geen van beiden echter en beiden te samen is de ‘Verliefde Zwerver’ en de ‘Verdwaalde Zwerver’ van Arthur Van Schendel.
***
Tamalone is geen wrak, dat ten onder gaat in of door het leven, maar in zijn zwerverslosbandigheid, in zijn vrijheid vindt hij de bron zijner tevredenheid. Het leven komt hem voor als een schoone droom, vol van blijde verwachtingen en ongekend genot, dat hij ten volle uit smaken wil, kommerloos voor al het vreemde dat tot hem komen kan. Dat leven is niet voor hem, als voor Ahasverus, ‘die verteerd wordt door de vlammen van zijn verlangen’, een aanleiding van steeds nieuwe folteringen. Hij ook denkt over het leven na, over wat rond hem en in hem omgaat, maar als een meeuw scherend over het water, zoo zweeft hij op de wieken zijner fantazie en zijner losse dartele onverschilligheid door de wereld heen,
| |
| |
oppikkend nu en dan het gouden vischje dat hem verzadiging brengen moet van verlangde vreugde.
Al zwerft hij in den aanvang van zijn bandeloos leven rond ‘in achterbuurten en herbergen, waar dieven en liedjeszangers en lichtekooien te zamen komen’ behoort hij toch niet tot dat weinig aanbevelendswaardig goedje; zijn vroegere vriend, Vader Mahy, die door zijne vertellingen zijne kinderverbeelding had gewekt en opgewarmd, troont hem zonder moeite naar het klooster mede, waar hij ‘alleen in zijne cel, eenvoudig en bedaard, van den stillen morgen tot den stillen nacht bij het licht van de kaars de woorden van heiligen naschreef in sierlijke letters.’ 't Duurt echter niet lang of Tamelone voelt zijne verlatenheid. Hij krijgt het inzicht dat zijn leven ‘vruchteloos’ en ‘machteloos’ is en als op zekeren avond de kettersche broeders het klooster ontvluchten, fluit Tamalone ‘achteraan in de donkere rij der pijen een deuntje, dat schriel welluidend was in den teederen avond, hij was zorgeloos wat een toeval hem weêr brengen zou.’
‘Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning. Hij verliet de stad waar hij geboren was, vroolijk en onbezorgd waar 't heenging; slechts de bochtige nauwe straatjes waar hij als knaap had gedoold keerden somtijds in zijn herinnering wêer, en ook een enkel maal het gelaat van zijn vader met starre oogen. Wel vermeed hij de eerste maanden de menschen nog, want in de droomen uit zachtzinnig verlangen gerezen zweefde een nog vage hoop, dat hij wonderen zou beleven van passie en geluk. Doch de tevredenheid, welke hij genoot op zijn reizen over verlaten wegen, wanneer hij enkele dagen in een dorp of konvent had vertoefd, deed hem begrijpen dat zijn vrijheid zijn eenigst geluk zou wezen. En de oude verbeeldingen van schoone vrouwen en 't geluk dat zij schenken, van prinselijke groot- | |
| |
heid en daden die de wereld zouden verbazen, werden allengs een simpel welbehagen gelijk in een schouwspel dat men gadeslaat, het wekt geen verwachtingen en 't genot is maar tijdelijk. En hij werd spraakzaam en gemoedelijk.
Hij zwierf in vele streken, het liefst op het land; onder den ruimen hemel voort te gaan was zijn grootste vreugd. De burgers in de steden kenden hem als een vriendelijke eerzame broeder, die tallooze verhalen wist en hen aan 't lachen kon maken, zoodat zij hem gaarne zagen; maar sommigen ook zeiden kwade dingen van hem, dat hij een bedriegelijke sluwerd was en een dief. Zelden echter bleef hij lang in de steden, hij trok zich van de menschen en hun zorgen luttel aan, en het leek hem of ook de lieden hem eerst met bevreemding aanzagen, wanneer hij weer eenige dagen in hun buurt was teruggekeerd, er was er geen een die ooit aan hem dacht. Tamelone wist dat zelfs broeder Simon, zijn vriend die in Pisa woonde, waar hij wel eens kwam, hem vergat wanneer hij vertrok. Maar hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was.’
Als de Duitsche Simplicissimus trekt nu Tamalone verder met Messer Rogier's benden, Duitschers, Saracenen, e.a. strijdend in dienst van den keizer, ‘die belasterd werd door priesters van geringe geboorte,’ tegen de troepen van den paus en van Lugina, den ouden vijand van Rogiers geslacht. Tamalone loopt ‘heel alleen, achteraan, zijn handen op
| |
| |
zijn rug en een deuntje zingend.’ Waar hij verschijnt, brengt hij opgewektheid en jool mede. Als de troepen de stad binnentrekken is hij het die de eerste vroolijkheid doet opgaan. Hij is de vriend der Fransche studenten te Bologna, die hem met luidruchtigheid ontvangen en met ‘glimmende, opmerkzame gelaten’ luisteren naar zijne zotte vertellingen Vooral bij de edelen is hij welkom, want ‘menig hunner vond in de bekoorlijkheid zijner manieren een welkome reden voor de vriendschap ontstaan door diensten, die hij in 't geheim had bewezen’: zeiden sommigen niet dat hij een bedriegelijke sluwerd was? Hij wordt de vriend en de vertrouweling van Rogier-Lugina, omarmt hem als hij hem weerziet [en ‘geruimen tijd bleven zij binnen alleen waar geen dienaar hen hoorde: bij 't afscheid nemen spraken zij weinig woorden, doch drukten elkander de hand’] - aan Carolus, den brigadier en den trouwen bewaker van Rogier, dien hij als jongen in 't leger had zien komen, deelt hij mede, geheimzinnig en vertrouwelijk, dat hij de pij draagt om de vijanden des keizers te bespieden. - Zich steeds aanpassend bij menschen en omstandigheden, glimlachend om glinsterende dolken of woeste soldaten, weet Tamalone de ergste klippen om te zeilen met de verbazendste en meest sympathieke schurkachtige koelbloedigheid.
‘Nadat hij uit het klooster gegaan was, was hij altoos gelukkig geweest’, sprak hij tot den gewonden Rogier op den avond van den dag dat hij hem den ring met den bloedsteen bracht van wege Mevena, de dochter van Lugina, de vrouw die, volgens Walid den hoofdman der Saracenen, het ongeluk gebracht had over zijne verslagen benden. ‘Hij had zich nooit om de menschen bekommerd en nooit verdriet gehad... Zijn stem was teeder soms van zuiver vertrouwen en zorgeloosheid en van plots geziene
| |
| |
wijsheid’ en ‘vele ervaringen en dingen uit zijn leven zeide hij met een diep gevoel.’
Toen kwam de verandering. Gedurende den nacht, volgend op de omarming van Lugina, schaakt hij voor Rogier diens dochter Mevena, getrouw aan zijne woorden, ‘dat alleen een matelooze liefde en eene ernstige vrouw in deze wereld te bewonderen waren en de menschen gelukkig maakten.’ Op zijne reis naar het kamp van zijn vriend, ontluikt in hem een nieuw ongekend gevoel. Zwijgend was hij naast Mevena gereden, ‘haar voortdurend van terzijde aanziende, met gebogen hoofd en peinzende oogen ter sluiks naar haar gericht.’ Als zij zich 's avonds vermoeid ter ruste legt onder de fijne sparreboompjes slaat hij haar gade, zoo oplettend dat hij de ademhaling ziet in hare borst. Zijn bloed klopt sneller en harder; jonge gevoelens botsen aan tegen zijne gedachten en herinneringen, en even is hem duidelijk dat hij ‘een verlangen’ heeft om haar te beminnen. Tegen dat verlangen verzet zich zijn zwerversnatuur, want ‘hij wist dat het dwaasheid zou wezen, zijn waarachtige aard was van een schooier om rond te loopen en om niets te geven, niets dan de verzinsels en schimmen van zijn verbeelding.’ En toch kijkt hij uit natte oogen naar den ziellozen hemel, ‘waar het licht van een wassend maantje vloeide, het licht dat hem hinderde, nu hij zich zelven begrïjpen wilde’; toch groeit in hem zijne liefde, die sluipend hem waren doet op de plaatsen, waar Rogier en Mevena hunne jonge hartstochtelijkheid uitkussen - zijne liefde, die hem nader brengt tot Carolus en Walid, want alle drie peinzen ze over ‘waar hen het lot zou leiden en wat een zelfde teedere vrouw in hun leven beduiden mocht’ - zijne liefde, die haat in hem wekt voor Rogier, als deze op bevel van den keizer het kamp opbreekt, en uit heerschzucht de argelooze Mevena achterlaat en
| |
| |
toevertrouwt aan Tamalone's zorgen. ‘Met een plotseling gebaar en wijde oogen’ aanhoort hij Rogier's vraag om Mevena in veiligheid te brengen, maar hij weet zich te beheerschen, bedwingt zijne woede, bidt met Mevena voor Rogier en krijgt alzoo ‘die verheven onverschilligheid weder, die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde.’
Hij zou nu van zijne overmacht kunnen gebruik maken, zich toeeigenen met gretig wellustig gebaar wat weerloos onder zijn bereik ligt. Dat doet hij niet, dat strookt niet met het edele van zijn warme genegenheid, die door misdadig krachtmisbruik gebroken zou worden, terwijl ze, verscholen in de plooien van zijn bonzend harte, mooier opbloeien zal in hare verborgenheid, gekoesterd door de zoele warmte van den klank harer stem, een lichten handkus, een dankbaren glimlach. Zoo rein-kinderlijk is zijne genegenheid, dat ‘die klank, waarmede zij zijn naam sprak, hem onverwachte vreugde gaf,’ - dat hij bij dien kus ‘zijne hand terugtrok, met een tintelenden gloed op het gelaat over het hout boog en hard het smeulende vuur begon aan te blazen... en tranen in de oogen kreeg’, - en ‘bij dien glimlach diep zuchtte, met zoete verrukking naar haar lach en haar vertelling luisterde, vergetend dat zij hem niet beminde.’
Luister naar zijn wonderlijke gedachten in den nacht voór hun vertrek: ‘De hemel van flonkrend gesprankel was zeer laag gedaald, in de brooze stilte hoorde hij het bonzen van zijn hart. Menigmaal reeds had hij op oogenblikken wanneer de wereld voor hem vol was van groote gebeurlijkheden met diepe vroomheid berust in wat de tijd hem geven zoude en ook thans wêer genoot hij in die berusting. Wel slopen bedriegelijk gedachten, uit sluwe ondervinding gesproten, dat hij, die zich tot
| |
| |
wanhoop veroordeeld weet en die niets te verliezen heeft dan 't licht der zon, de macht heeft vele menschen te dwingen te eigen baat, immers wie sterven wil kan beschikken over het leven van den koning; dat hij zich zelven niet begrijpende ook zijn lot niet kennen kon, - en dat er velen gelukkig werden die sterk genoeg waren om waarlijk te lijden en met daden te streven naar wat zij begeerden. Doch zijn hart bleef koel in de onwrikbare zekerheid, dat slechts het onverwachte schoon is en het ontvangen waard. De slapende vrouw daarginder beminde hem niet; hij had genoeg beleefd van vrouwen, die hij met opzet tot liefde behaagd had. Hij verkoos zijn hart onuitgesproken te laten met de dwalende hoop, dat het toeval, het heerlijk toeval, dat hij aanbad, Mevena's gelaat met lieven glans tot hem mocht keeren.’
Te Pisa, waarheen Tamalone Mevena gebracht heeft, slijten ze samen gelukkige dagen in de arme herbergzame woning van broeder Simon. Tamalone komt weer bij voorname lieden, gaat mooi en sierlijk gekleed, draagt fraaie hozen en een buis van groen fluweel en blijft even onbegrijpelijk en wonderlijk voor zijne beste vrienden. Dagelijks wandelt hij met Mevena door de drukke straten en tusschen deze twee eenzamen wordt een zachte band van innigheid geweven. Zij begeert niet meer naar Rogier toe te gaan, al wist zij zoo zeker dat zij meer van hém hield, zij wil niet gaarne meer buiten haar vriend en vreest hem door onbescheiden vragen te grieven; - hij had geen andere gedachte dan voor haar te zorgen en haar te behagen, hij leefde in ‘droomende wenschen, hij, die geheel zijn zorgeloos leven zijn avonturen had laten komen zoo zij wilden, wel wetend dat er voor 't innig verlangen slechts wanhoop was!’
De ijlheid dier wenschen wordt hem gauw duidelijk, als hij merkt dat
| |
| |
Mevena een kind moet krijgen. Dan kruipt een weeë ontroering over hem heen en ontwaakt weer zijn zwerversnatuur met een sterke begeerte ‘naar het land en den open hemel, naar steden waar hij nooit geweest was, en nieuwe menschengezichten’ en rijst voor hem ‘in verschietende klaarheid: hij had haar lief zoo zéer dat haar wederliefde hem niet gelukkig kon maken.’ En toch wijkt zijn innerlijke drang naar vrijheid voor een enkelen smeekenden blik van Mevena, dat hij bij haar blijven zou.
Het kind komt en met hem verlevendigde herinnering aan den vader, die een eersten langen brief met lieve woorden geschreven had en in een kort wederwoord een tweeden brief had beloofd, en Tamalone onderneemt met de jonge moeder, een tweeden tocht, ditmaal naar het kamp voor Capraia, al herinnert hij zich, dat er ‘in 't leger van den keizer groote heeren waren, die zijn gezicht zeer goed kenden en lachen zouden als hij aan een boomtak hing.’ Hij wordt inderdaad herkend, weet echter te ontvluchten. Dien dag ‘voelde hij voor 't eerst van zijn leven de pijn van een diepe smart, het was de dag, dat hij Mevena voor het laatst zou zien.’
En weer wordt hij de dwalende monnik van voorheen, doch nu niet zorgeloos meer een deuntje zingend, dragend integendeel in zich een zwaar wegende neerslachtigheid om de vervlogen illusie der laatste maanden, op zoek naar de ‘groote werkelijkheid’ die hij zeker wist te zullen ervaren, ‘de groote gebeurtenis, welke hij van kindsbeen al vreesde en begeerde beide. En hij wilde wel weten of mogelijk die donkere zekerheid het voorgevoel was, dat nooit wordt bewaarheid.’ En verder zwerft hij. Een oogenblik wijkt zijne vrees voor de rustige gedachte dat hij zijne lieve vrijheid zou behouden, doch die vrees slaat algauw om tot starre verbijstering, als hij van Lugina hoort dat hij met zijne vier zoons Rogier
| |
| |
bespiedt en zijne dochter nog te wreken heeft. Hij ontloopt den dolk van den ouden Lugina, van wien hij geld ontvangen had om Rogier te dooden, angstig voortgejaagd door die vreeselijke onrust dat Mevena leed zou geschieden, verdwaald in moerassige moederpoelen, zoekend naar het verloren spoor, ‘hardop zijne rampzaligheid uitsnikkend, snikkend voor het eerst van zijn leven’ en dat snikken ‘was een schrikkelijk geluid in het donker.’
Als hij eindelijk de stad bereikt, verneemt hij van Walid dat Meneva terruggekeerd is naar Pisa en Rogier sedertdien besloten had haar niet meer weer te zien; hijzelf, Walid, zou haar trouwens niet meer dulden, want zij bracht het ongeluk over Rogier. En Tamalone stapt weder voort, terug naar Pisa toe, peinzend waarom hij toch ‘de passie zocht die hem niets dan verdriet kon geven, terwijl hij dolend tenminste met het stille beeld zijner adoratie alleén kon wezen, zonder verlangen naar wederliefde, dat door nieuw verlangen zeker gevolgd werd. In zijne fantasieën was hij immers altijd gelukkig geweest.’
De passie drijft hem tot verdriet. Mevena vlucht op een nacht, dat verlatenheid haar overmant, naar het Kamp van den man die eens tot het inzicht was gekomen, ‘dat hij alleén die vrouw in zijn arm behoorde’, maar zich geschaamd had over zijne lafheid het recht van den keizer en zijne eerzucht aan die vrouw op te offeren. Bang voor de gevaren die Mevena bedreigen, in 't kamp met Walid, op den weg met Lugina, snelt Tamalone haar achterna: ‘hij had nog nooit zoo geloopen en nog nooit zooveel angsten gehad om een vrouw, wier wederliefde hij niet verwachtte en die hij te nacht of te morgen voor goed uit het hoofd zou verliezen.’ De scheiding tusschen hen beiden is nakend, dat voelt hij wel. Hij ontmoet de verstooten Mevena, die ‘Mevena niet meer was, maar een vrouw die
| |
| |
van ongeluk stierf.’ Zij kán niet met hem meegaan, ze zal naar haar vader terugkeeren, hij zal haar wel vergeven....
Haar beeld volgt den monnik en voor 's vijands oogen verborgen achter donkere struiken, hult hij zich in zijn pij en denkt aan haar, die hij niet meer zien zal, die hij gebracht had waar haar ongeluk begon, ter wille van een anderen lafhartige; hij denkt aan heel zijn verleden en zijn gedachten worden bij die overweging stil ‘als de blanke herfstavond’, want in zijn beelden vindt hij zijn rust, al zijn die beelden geen hersenschimmen, maar gebroeid uit het werkelijke leven, waarmee hij zich niet vereenigen kan om zijn ruwheid en zijn ontgoochelingen. Door de struiken sluipend, zóó met die herinnering aan Mevena, die eenzaam heen was gegaan in den druipenden nacht, bemerkt hij Rogier, springt op hem toe en doodt hem. Den volgenden morgen ontdekt hij het lijk van Mevena tusschen het houtgewas. Op hare borst ligt de bloedsteen; Walid had woord gehouden. Beiden, Tamalone, die onbewust, uit liefde en uit edele wraak, haar gedood heeft, en Walid, de wrekende arm van het bijgeloof, graven de doode een graf en Tamalone, het kind opnemend dat naast zijn moeder lag en voor hem was de levende werkelijkheid harer liefde, waarin hij de zijne terugvinden kon, gaat heen ‘met een kalmte in hem of het nu altoos herfst zou blijven en hij zeide tot het schreiende kindje:
Dat het wel vreemd was dat hij het droeg, die nog dien zelfden nacht een man had gedood en daardoor de wraak der soldaten over de arme moeder had doen komen - zijn liefde was het, de liefde van den deugniet, van den onverschilligen schooier, die zich om geen mensch ooit bekommerde, waardoor al het ongeluk was gebeurd...
| |
| |
‘Maar het kindje verstond hem niet, het schreeuwde gedurig en de monnik ging voort, langzaam, want zijn voeten deden zeer.’
Zoo eindigt tragisch de eerste levenservaring van den schooier, die zich eens vermat een vrouw lief te hebben en stilzwijgend, in een prachtig gebaar van voorname edelheid, zijn liefde ten offer bracht om harentwille, aan een onwaardige die rijk gekleed ging in blinkend harnas en stadhouder werd over Toscane. Walid sprak waarheid, toen hij tot Tamalone zei: ‘Het Lot moet zijn loop hebben en het is een dwaas, die het wil weren’. Was het herinnering aan die woorden, die Tamalone kalm deden staren op Mevena's lijk, hem verzoenden met het onvermijdelijke, slechts een andere aanwijzing voor toeval, en rust brachten in zijn geschokt gemoed?
***
Die rust is als de kalmte na een woesten storm, als de vage geheugenis aan een voorbij gevaren ongeluk, dat het hart voor een tijd heeft verlamd en u weer tusschen de menschen plaatst, vreemd voor hun doen en hun denken, met een benauwden schroom voor hunne ontheiligende aanraking. Geruimen tijd is het alzoo Tamalone's wensch alléen te loopen door de landen. De groote verwachting leeft nog steeds voort in zijn rusteloos gemoed en het opsporen harer verwezenlijking zal zijn hart de rustigheid terugschenken, want het is hem duidelijk dat ‘zonder het liefste een mensch niet leven kan, zonder het liefste van zijn verlangen niet’. Waarvoor of voor wien hij leven wil, weet hij niet; wachten zal hij op de komende gebeurtenissen en ondertusschen zijn lust vinden in de verzinsels zijner verbeelding. Zoo meent hij, maar zijne verbeelding stompt weldra af op de ruwe kanten van zijn werkelijk bestaan, van zijn leven in de stad. Tamalone is VERDWAALD
| |
| |
geraakt onder de menschen, is een eerzaam burger geworden, die een wezenlijk aandeel neemt in het dagelijksche klein-leven van het volk. De stad Pisa heeft hem naar Venetië gezonden met een boodschap. Daar heerscht ongenoegen tegen de overheid, tegen het machtmisbruik der edelen; een oproer smeult onder de wevers en andere ambachtslieden en al spoedig wordt Tamalone, wiens aard van een schooier is, hun leidende vertrouweling. Zijn werkdadige handel en wandel bij de eenen, de grooten die hij verneukt, bij de anderen, de kleinen die hij lief heeft omdat hij hunzelfde ziel bezit, laat hem geen tijd en gelegenheid meer over tot begoochelende verzinsels. Zijn droomen worden schaarsch, zijn verlangen kwijnt, zijn verleden heeft hij vergeten; hij is iets wezenlijks gewaar geworden en dat wezenlijke houdt hem aan 't leven en aan de menschen gekluisterd, aan de stad ‘waar de menschen onwillens daden doen, veel te denken hebben en iets verbergen bovendien’. In den doolhof van die ongewilde daden, die gedwongene gedachten en dat noodzakelijk verborgene is Tamalone verloren geloopen: een echte zwerveling is hij niet meer, zijn aard heeft hij verloochend.
Toch is die verloochening slechts tijdelijk. Op den vooravond van zijn huwelijk met de schoone en rijke Maluse, de zuster van bisschop Lune, verrijst in hem de oude dolaar. Simon is uit Pisa naar Venetië gekomen met het kind van Mevena en Tamalone hoort weer een ouden toon in zijn hart en toegevend aan den drang zijner wakker geschudde verbeelding vlucht hij weg van de menschen, onder wie hij verdwaald was geraakt, naar Toscane, ‘omdat hij naar geen ander land verlangde’: daar had hij Mevena gekend. Die weerwraak van zijn schooiersnatuur is een wanhopige daad: de plicht houdt hem in zijn prangen geklemd en hij keert op zijn besluit
| |
| |
terug om voor het eerst van zijn leven trouw te zijn aan zijn woord en met Maluse te trouwen.
Zijn eerste eerlijke voornemen als maatschappeljk mensch lijdt ellendig schipbreuk. Tamalone wordt als verrader der stad gevangen genomen en verbannen; bij Maluse stelt hij zich aan als een dwaas. Het oproer wordt bovendien in het bloed gedempt en de verdwaalde zwerver verzeilt weer in het klooster om in een herboren vroomheid te smoren ‘die onnoembare stem van smachten naar datgene waar geen einde aan is.’ Zijn goede inzicht overwint echter zijn wankelmoedigheid niet, die hem nu naar de hemelsche rust doet verlangen, en straks naar al het heerlijke dat de aarde hem te genieten aanbiedt. De wereld kan hij niet ontvluchten, daarom is hem de vrijheid te lief, de vrijheid ‘waarin geen zorgen bestaan, geen zonde of zondeloosheid’; en plots merkt hij, met de helderzienigheid van een verkregen zekerheid door zelfbeschouwing, dat de liefde in hem ontstoken is en dat hij ‘ten einde branden moest tot hij als een licht vergaan zou, als een star verschietend in den hemel waar niemand van weet.’ Hij droomt van eene vrouw en nogmaals vlucht hij uit het klooster, ditmaal niet naar de oneindige onzekerheid van wat het toeval hem brengen zal, maar naar zijne verlossing, zijne hergeboorte door zijne liefde, die hem ‘tot die donkere vervoering ontroert, welke de hartstochtelijk dorstenden kennen, wanneer zij in de oogen van een mensch eene onpeilbare belofte hebben gezien.’
De pest, die in hare vale akeligheid Venetië teistert op het oogenblik zijner vlucht, ontrooft hem in Mevena's kind zijn laatste herinnering van het verleden en op het schip van zijn vriend Meron Joseph vaart hij de wijde wereld in, slapend in Maluse's zachten arm met een glimlach op het gelaat: hem ‘was de werkelijkheid zoo schoon geworden als een droom.’
| |
| |
***
Schoon als een droom is ook dit boek van Van Schendel, schoon als een droom, want het brengt ons niet tot de lagere werkelijkheid, die een mensch neerhaalt en doet walgen soms om zijn eigen viezigheid, maar in het bijzijn van de aetherische ‘lichtende wazigheid’ van een mystischen geest, die zijne gedachten slijpt zoo zorgvol en zoo zuiver als een slijper een kostbaren diamantsteen.
Dit is een boek, dat rijk is aan poëzie, aan verheffende gevoelens, aan diepe gedachten, een boek dat straalt van louterende schoonheid, een echte verkwikking voor hen, die in een schrijver nog wat anders wenschen te vinden dan de zekerheid van een ontleedkundige, met vaste hand snijdend in de etterbuilen der maatschappij. Als de ‘Wandelende Jood’ van Vermeylen behoort het tot dat soort van werken, die men leest en herleest en nog eens leest, en waarin men telkens een nieuwe pracht ontdekt van onopgemerkte gezegden en verrassende diepzinnigheid. Sterk is dit werk opgebouwd, met een uiterste soms overdreven zorg in elkaar gevlochten; verheven en meesterlijk volgehouden is de stijl, keurig en voornaam is dat mooie Nederlandsch, waarvoor we onmachtig blozen.
Wat een schat van verbazende gedachten, getuigend van een rijpe kennis van 's menschen innigste verborgenheid, zich verradend in eén woord, eén blik, eén gebaar! ‘De fortuin was een pluim geworden, zwevend op het zuiverst vertrouwen.’ - ‘Een klok was de beste, zij kon zoo ver niet wezen met haar bedaarden goeden toon als de avondzang eener moeder.’ - ‘Hij werd tot vrede gesust, want hij zag een beeld en hij verzon weer iets van stil geheugen.’ - ‘De ander voelde onbegrepen de deugd van den eenzelvige, wiens zwijgen zachtmoedigheid is.’ - ‘Hij
| |
| |
hoorde in den adem van zijn eigen geluid: Mevena... ’. - ‘Hij dacht aan die wanneer zij ontroerd zijn gelooven dat er een engel geweest is bij hun bed’. - ‘Hij bemerkte dat achter het onbestaande dat hij zag en bedacht een vreemde, nieuwe aanwezigheid was’ enz.
Lees dit boek, waarde lezer en evenals Tamalone - wie van ons is in den grond niet, als hij, een zwerver in het leven? Wie heeft niet als hij den prikkel van het verlangen gevoeld en de ontgoocheling der voldoening? - zult gij ‘tot vrede gesust worden, want gij zult beelden zien en dingen verzinnen van stil verheugen’; uw hart en uw geest zullen open gaan voor onvermoede verborgenheden in eigen ziel, en zullen rijker worden aan vruchtbare herinnering.
Juli 1909.
R. Verdeyen.
|
|