Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Van een Dolaar
| |
[pagina 350]
| |
De dommeriken dachten, dat de dooevogel ulie vergeten was. De dommeriken! *** Tot vlak bij de bruinig brikken vestingpoort hadden ze hem 's morgens gevoerd. Onze-Lieve-Vrouwe-Toren had hij, al een half uur, boven alles uit, zien spitsen. En zoo waren ze voortgereden en de stad genaderd, dat hij, van in de huifkar, permentelijk al de raas geteld had van een zeiler, die preutsch zijn drie frisch-geschilderde masten opstak hoog over de wallen. Toen had de voerman 't knokerig vosken naar den heikant gekeerd en stilgehouden. Dat was het signaal van de slaking. De zwerver wist het. 't Was telken keer krek hetzelfde gedoen als een van 't vagebondenbent voor een tijdje het vrije land in mocht, gelijk ze 't zelven heetten in hun kolonie; want, tien tegen een! werden ze dra terug terug opgevangen, als 't masse-geld in een kroeg verteerd was, of ze't, in dronkemans-medelij, gesmeten hadden naar een arme slons, die hen in den laten donkeren meetroonen wou. Een van de twee welgedane gendarmen met hun witgekoorde zwarte uniformkleedij, waartusschen hij, met zijn diemiten broek en zijn enge blauwe trui, erg nietig gezeten had, had hem een groote lakrood-bezegelde enveloppe in de hand gestoken. Daar zaten de verdiende duiten in. Nu mocht hij de zitplank van den voerman overbeenen, en, vrij, onder de huif uit stappen en van 't wagentje treden... Lach- en woordeloos had hij den eenen voet na den anderen op de kleine keisteentjes van den rijweg gezet. En toch, er had, een enkele moment, een deugddoend gevoel in zijn lijf gekirreld: of tal van klappervlaggen aan hooge palen werden opgetrokken in blauwende lucht. Maar, terstond, terwijl hij zich op 't sloot- | |
[pagina 351]
| |
kantgroen had nedergezet, had, met haar knerpend wielebollen op den grintweg, de huifkar die terugtrok naar 't landloopershuis, hem doen opkijken; en dan waren de vlaggen van zijn weinigje weelde, nog voor ze tintelwimpelend hingen in zonnehelderheid, omlaag gerezen. De dommeriken! waarom hadden ze hem hiér afgezet? Had hij soms gezeid, dat hij naar de stad daar wou? Hij kapte liever zijn beide beenen aan stukken, dan van zijn leven nog onder dien poortboog door te gaan. Wat had hij, heilooper, nog aan de stad? de stad, die hem schoppen gegeven had?... de stad, met haar al dezelfde hooghuizige straten, waartusschen 't benauwelijk was, en ge naar de lucht snaktet, als een scheepsmedertje, dat in 't naar-grauwe ruim van een steil-omkaaimuurde droge dok arbeidde. Dat wou wat zeggen: vele jaren geleden, had hij mee steamers gekalefaterd... Als hij de enveloppe niet voort verfrommelde, eventjes niet meer vingerscharrelde tusschen de geldrondekens in zijn zak, en door dacht aan zoo een droge dok, kon hij 't precies gewaar worden, hoe 't luchtpoover en benepen was in de stad... Vier grove grijze muren, met eén zware dubbele sluisdeur; een reuzegroote zwart-ijzeren boot daarin, en de petiterige smidgastjes op hun stelling, gelijk verloren, onderaan, tegen den dreigend erover hangenden kiel... Maar, Heere, God! Waarom had hij aan de stad gepeinsd! Nu gingen weer warrelwoelen die dikwerf opspokende dingen, waarnaar hij niet mocht staren, of hij schoot er zijn zinnen, alle vijf zijn zinnen, bij in. Hij had het willen ontloopen, het gemartel, de miserescènes uit zijn leven in de stad; doch, hoe hij ook geloopen had, en of hij zijn schorsig-ruwe handen gedrukt had tegen 't gelaat of niet, het sprongdanste voor hem op lijk een hekserij... Lieze haar kopje... Die olifant-lijvige Jan de natiewerker er bij... De zinkbelegde | |
[pagina 352]
| |
toog, met de borrels die hij in zijn keelgat gegoten had... Ophitsendsprekende dokkers... En dan, altoos, altoos 't omvergetrokken worden door dien colosse, en 't neerliggen en 't pijnkronkelen met onmachtige zattemansarmen onder de slagen en de stampen. Het spotgetroost van schippers en buildragers. 't Meewarig hoofdschudden van herbergmeiden... En 't treiterig jouwend kleine volk, dat hem achterna strompelspeelde... Gansch 't begin van 't kuier- en van 't dolaarsleven... Tusschen die ijl-figuren in, had hij geloopen tot in de hei. De vlakte had hem goed aangedaan. Waarom hadden de dommeriken hem bij de stad gebracht?... In de heivelden slonken Goddank! stillekens aan de schimmige bange beelden weg... Wisten ze in de Kolonie niet, dat hij noch huis noch kluis had in de stad? en dat er geen maagschap meer naar hem vroeg? De Kempen moest hij in. De hei, dat was nog altijd net een witgekapte liefdezuster, die haar gebenedijde kilblanke handen om zijn zeer hoofd lei... Rond de stad hing niets te waren, dan ellende; lijk keelbijters vloog die de alleenigen aan, de verschoppelingen die haar naderden. Dat wisten de peins-wijze dennen, die langs de wegen stonden ook wel, niet waar? Er trokken veel sukkelaars uit de havenstad de zandwegels op? Ze liefden de heiverten allemaal in 't gesticht, waaruit hij dien morgen gekomen was. De Kempenstreek, was voor alle die groote simpelen, voor alle de graag blootsvoets loopenden, de moeder nog, het zelve onbemiddeld moederken, dat toch voor elk van hen een ruststee hield bereid, en hun niets hards zei, al kwamen ze eerst na maanden werk- en dakloos dolen, zonder taal of teeken te hebben gegeven, terug. *** | |
[pagina 353]
| |
De doolvogel was ulie nooit vergeten, hoort! hemel en hei. Op zijn naakte voeten liep hij weer naast ulie lange vaart. Lekker. Ze hadden zijn broek en zijn trui zuivertjes gewasschen in de kolonie. En nu drong u daar frischjes door, hé, lucht. Bijwijlen was 't of ge hem tongliktet op zijn blooten rug en aan zijn naakte kuiten... Plezierig, weer zijn éigen plunje aan te hebben, zijn eigen broekriem vastgegespt om de heupen... En dat vooruitzicht van in lang niet meer te moeten werken, en slapen, en 's Lands brood eten op altijd eenderen tijd en stond... Nu zou hij altijd een groote rosse ronde om zich zien van hei... Lekker, de luchtfrischte in te halen tusschen de opeengehouden tanden... En immer, immer voorwaarts trekken; immer voorwaarts... Ginder, aan de overzij was die fabriek reeds, de fabriek van de Vieille Montagne... Wedden, dat hij daarnaar kon blijven staroogen, tot hij erbij geraken zou, zonder éénen keer te pimpelen, al hing dat zonnetje er schuinachter te piepen?... De zwart-beteerde bak lag nog ervoren in de vaart... De wereld was geen zierken veranderd hier... Elk oogenblik konden de werklieden uit den gapenden muil van een gang naar buiten komen. Hij kende ze allemaal, van ziens. Ze zouden hem ook wel erkennen... Langzamerhand werd de fabriek op den anderen oever een machtig-grooten, loggen kubus briksteen, met hoog oprijzende schouwen en matgemaakte tralieramen, die hem denken deed aan 't slaapgebouw van de kolonie en aan de grijze vesten die ze er droegen... De fabriek lag ongewoon stil, zoodat zijn hart wat ineenkromp... Wanneer kwamen de fabriekwerkers de poort uit?... De zon leek juist een kroes vol zilvervuur, die traag uitgegoten werd over den hemel en dan zelve weggenomen werd... Hadden ze in de fabriek ook al de hand aan 't laatste werk geslagen? 't Was er zoo stil... Stonden de fabriekwerkers in de gang?... 't Zonnezilver verloor zijn hitteglans... Waarom | |
[pagina 354]
| |
ging de poort niet open?... De lekken licht, die op 't vaartwater gevallen waren, verdoofden ook... Vroeger hadden de venten den romp al gerekt en gerecht in de buitenlucht; op dezen stond waren ze de vaart al overgestoken in den bak, en op weg naar 't Sint-Maartenskaaiken, beleggend bij wien ze, na 't avondeten, gingen buurten... De mist ging opdampen... Waarom bleef de poort toe? Zou die eeuwig potdicht blijven?... Hij stond erop te turen, dat de fabriek op 't einde voor zijn oogen ver achteruit geschoven scheen, en klein geworden, en bewoog, en hij er zich heelemaal suf bij dubde. Was 't wel die fabriek? waar die bekende venten uitkwamen, die avond! zeiden? en hem de kletsen koffie uit hun bussen drinken lieten, die ze anders maar omkeerden over de vaart?... Hij zag niets duidelijk meer... Alle dingen solden met hem... Waarom had hij ook in de zon haar gezicht geoogd daar straks... Er dreven en klommen en daalden wel honderd wolkskens voor zijn gezicht... Hij werd draaierig van 't gewarrel... Als nu maar één van die goedzielige kerels naar hem overstak, om hem, één minuutje, te steunen, tot zijne oogen hem weer richten konden. Flets! het stak als een wit-gehitte priem in zijn hersens, dat niemand hem merken zou. Dicht-grijze kringnevels ringdraaiden om hem heen. Hij onderscheidde noch weg, noch water meer. En nu plekte als ijzig-natte doeken de avondkou zich tegen zijn lijf. Ze hadden het de kilte ontwend in de kolonie. Het werd beverig als dat van een stokoud manneken. Zijn mond kinschokte toe. Zijn ooren toetten. Als hij een slok warms te drinken had, zou het wel beteren en overgaan. Ah!... Waarom kronkelreekte nu gelijk een tartende tentatie 't kaaiken vóór hem, waar de fabriekwerkers huisden en pap aten, en waar warme koffie over 't vuur hing? de schuin-gewaaide vuil-vellige berkstammetjes bij de vaart, de met sporen doorvoorde weg, | |
[pagina 355]
| |
de lage leemen woningjes buikbogend onder 't zwart-verweerde dak, de kleine ruitjes en de deurkens, en, middenin, bij 't gele pleintje, de baksteenen kerk, met het heiligenbeeld boven den ingang, en haar toren met galmgaten als een hem begekkende baken. Schrokkige vrouwen grendelden deurkens vast... Als hij rap doodgemaaid werd, (de beenderige zeisenman keek hem aan) was 't allemaal niets. - Als die wreed-dolle dingen maar den tijd niet vonden om lijk dezen morgen een tooverkollendans te springen rondom hem. Die moest hij houden liggen. Daar moest hij tegen vechten... Hij hield het niet uit. Waar was de vaart? Het water? De effen vaart? Dat hij 't verdraaid! niet zien kon... Dank, Heer!... Hij merkte vagelings 't kaaiken terug, en de fabriek van de Vieille Montagne, de paria's in de kolonie, en de werkliên met hun busjes uit blik... De Groote Rust begon?... Alle pijn vervlood, en alle beven van zijn leden en 't kloppen in zijn hersens scheidde uit. Maar nu zag hij zóó klaar en hoorde hij, wonderlijk! zóó scherp als nooit te voren... Twee grinnikende gehoornde monsters van venten, met afzichtelijk behaarde rompen - ze sloegen met een koestaart tegen hun bokkepooten, zooals prethebbende beesten dat deden - doemden nevens hem, uit de vaart op. Hij had het voorzien, dat die hem zouden halen. De Hemelheer kon toch geen notitie nemen van 't bestaan van een sukkelaar als hij. Hij zou den pekketel in zijn, zonder dat het oog van den Heer hem missen zou op aarde. Ongemerkt henengaan, dat was best... Zonde, dat hij zijn trui niet kon nalaten, aan den een of anderen heilooper, die koude leed. 't Vaartwater spleet al open en stanklucht steeg uit de diepte. De hellevaart ging beginnen; doch, hoor! er waaide zanggeluid over hem heen, zoo sleep-zong muziek door de kerkbeuken van de Cathedraal tijdens een Allerzielenlof... En twee rozige, gezondvleezige engelkens spelevlogen | |
[pagina 356]
| |
naar hem toe; lijk goudvlammekens krollokte 't lichtblond haar om hun bolwangige kleinneuzige gezichtjes. Ze jubelzongen met eirond-opene mondekens. - En plotselijk vielen lichtvlekken op zijn trui; vreemd! juist op zijn hart en op zijn naakte dolaarsvoeten... De bokkemenschen schrokken, en doken alleen den helleput in; oelewoelend sloeg het water toe, en werd weer reploos-zwart. En de engelkens trokken hun mondekens nog wijder open, 't was krek of de juichklanken eruit gutsten als witte bloemekens zoo het die wirrelwarrelend nedervielen en wegstierven rondom zijn kop en rondom zijn zwerversvoeten. En er naderwolkte gezang als van drommen, van kransen aanstoeiende kleine hemelingen. En ook de fabriekventen hoorde hij zingen met hunne schorre stemmen, en vrouwen, en jong volk, of 't een Bethleëmnacht was, en zij de sterre volgden die niet wilde stille staan... Ze kwamen dichter en dichter bij... Als hij niet keek, zouden die lieden hem dan vinden liggen?... Ze stapten op 't heiveld nevens den weg... Hij kneep de oogschelen toe, afwachtend, wat er geschieden zou... Wat wou hun lied beduiden?... Hein, boer! we wilden van 't erf niet gaan,
Of we haädden wat opgedaan,
Een turfken of takken hout,
Sint Marten is zeer verkoud?...
Als in een kerke waar, bij 't begin van een dienst, de een na de andere plaats zoekt, nederbuigt en dan inwendig gebeden aan 't zeggen gaat, brokkelde 't geluid van zang en gang af... En plots steeg toch - zoo aandoenlijk was 't, dat de hemelingskens hun lied staakten luisterens gereed - de stem op van een énkele vrouw, die vòòrzong; 't lied klom als een lelie puur en simpel in den nacht: | |
[pagina 357]
| |
Er is nog wel een goede vrouw,
Die u wat t'eten geven zou.
Nu wat, morgen wat,
Ook toekomende jaar nog wat;
Pap met brokken,
Spek met brood,
Dikke sokken,
't Rijkst uit onzen nood...
Hij kon zich niet meer weerhouden te kijken. Verdraaid! Daar laaibrandde een hoog optongend vuur op een duintje ('t lichtte tot op een hand van hem af, en met krak-geruchtjes vlogen stukjes brandhout roodgloeiend er boven uit) en daarrond, zaten, geknield, alle zijn vrienden van 't kaaiken, de werklie met hun blauwe truien, de handen achter hun pet, - en de vrouwen, de blauwige oogen, groot-open, devoot omhoog gericht, - en daarvoren de strooharige jongens en meisjes, een bedekoor te zingen in den avond laat. Vandaag is voor Sinten Marten!
En morgen voor de kruk!Ga naar voetnoot(1)
We vieren uit goeden harte...
O, help ons uit den druk!
En dan lazen ze een Vaderons, terwijl kinderen teilen melk tot offer brachten bij het vuur, dat opknetterend aan 't uitbranden ging... Ze maakten het teeken des kruises. Toen stonden ze op. En, ingetogen als vrouwkens | |
[pagina 358]
| |
die achter de processie gaan, keerden ze - steeds met ontblooten hoofde - terug de hei in naar huis... De bedelaar richtte 't nu weer levend lijf op. Er lag nog licht op elken voet.... En toen merkte hij een man, die als een monnik stond bij het doodterend vuur, en dien hij tot nog toe nooit gezien had. De vreemde, die een wijden mantel droeg, nam een teil op en bracht hem die. Met gretige slokken dronk de dolaar ze tot op den bodem ledig; en dan zag hij op naar zijn maat, die recht was blijven staan; verdraaid! deze scheurrukte zijn mantel in tweeën en lei hem een stuk van de peerdedeken - ruwe en - warme stof over de schouders. 't Wonderbaarst van al! als hij merci wou zeggen, ontwaarde de zwerver alleen starren, en de maan, die - als een dof tinnen teljoor op een hoeveschouw zoo dom - aan den hemel stond en van toeten noch blazen wist.
Antwerpen. Leo Mermans. |
|