Geweldig rees de Romein als een toornende god, greep met beide handen zijn schild, draaide het boven zijn snokkende hoofd als een rad van wit vuur en bliksemde het den grijzenden Jood naar het hoofd. Deze stuikte achterover, de armen wijd open, als een gekruiste Lieve-Heer, morsdood. Het schild danste kletterend over de kanteelen de diepte in.
Angstig kwamen de soldaten uit de torendeur. Maar hij, Quintus, razend, stampvoette en dreigde hun met zijn zwaard zoo ze zich niet uit de voeten maakten. Wat zouden die Esseniërs wel! Met hem komen spotten! Beneden was er zuchtend treden van vlugge voeten en een vrouwestem die weenklaagde: Simon!... o! Simon!...
Toen de zon onder was en de horizon nauwer en nauwer om Jeruzalem toeschoof, kwam een dikke bode de tinne op, met een bevel van Pilatus, dat hem dezen nacht de wacht oplegde aan Jeschous'graf.
Quintus duwde den helm op het hoofd, stak het zwaard in de schede, spuwde in 't voorbij gaan op het wegduisterende lijk en verdween in de gapende toren-deur.
De nacht welfde somber boven Jeruzalem, vol onheil. Het was pikdonker en de lucht drukte, als dreigde een verveerlijke storm. In het graf brandde een stukje waskaars en rosse schaduwen dansten over de donkere wanden. Drie soldaten zaten neergehurkt op hun schilden in een hoek van de grot en sliepen het hoofd op de knieën.
Quintus stond buiten, in den nacht. Hij dacht weer aan Machaerous en in hem vlamde een groot verlangen om weer te keeren naar de burcht, waar de wijn gloorde in de zilveren schalen, waar onder den last der bergen geurige vruchten de tafels bogen, waar Salome hem wachtte! En Quintus zuchtte van onvoldaanheid en wandelde ongeduldig henentweer voor den ingang.