Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Kantteekeningen bij de Vlaamsche Beweging
| |
[pagina 312]
| |
voor hij op zijn minst genomen slechts spot of minachting over had, hem algauw de meest ernstige worden, en hem de grootste struikelblokken vóórleggen. Omgekeerd blijken weldra de gewichtigste vraagstukken de aangenaamste lolletjes te zijn. Wee hém nu, die over die blokken struikelt of de lolletjes ernstig opvat! Wat kan ‘men’ over de baan met onervarenen of domooren, met idealisten of revolutionnairen! Wanneer zal nu de jeugd toch eens ‘ernstiger’ worden en inzien dat de ‘ernst’ van het leven en van een ‘ernstig’ mensch juist hierin bestaat het ‘ernstige’ als niet ‘ernstig’ te beschouwen? Hoe ik tot al die ‘ernstige’ beschouwingen kom? Wel precies, omdat ik de waarheid ervan ondervonden heb in en dóór de Vlaamsche Beweging. En al was het maar alleen uit dankbaarheid om die opgedane wijsheid, zal ik mijn leven lang ‘flamingant’ blijven. Want het is aangenaam ‘flamingant’ te zijn. Denk nu niet, waarde lezer, dat ik jok. Het is de pure, zuivere waarheid. Wie me niet gelooft, worde het voor een tijdje, maar worde het ‘ernstig’, zooniet is 't al boter aan de galg gesmeerd en rooke hij liever zijn lekkere pijp vóór een smakelijken Hulstkamp-borrel of koffie te Brussel op den Boulevard Anspach: daar kan hij veel interessanter en lustiger, luchtiger dingetjes aanschouwen. Hij worde dus flamingant met al den gloed van een kersversche bekeerde overtuiging, stichte congressen, tijdschriften, boekhandels, richte meetings en algemeene vergaderingen in, houde voordrachten en lezingen in alle mogelijke Hoogeschool-uibreidingen - en de dankbaarheid en steun van alle Vlamingen en Flaminganten zal hem met volle stroomen toevloeien en allen zullen medewerken tot de heropbeuring van de vernederde Vlaamsche oorden, de verknechting en vergroeiing van ons arreme vollek! | |
[pagina 313]
| |
Heeft het u nooit getroffen, u, allen, die Vlamingen zijt, wat een heerlijke éénheid er heerscht in het Vlaamsche Kamp, hoe alle ondernemingen dadelijk op oorverdoovend handgeklap onthaald worden, welk een geestdrift de gemoederen ophitst bij de minste herstelling (al ging 't ook maar om eene vertaling) van het schromelijke onrecht, dat ons wordt aangedaan, hoe dan victorie gekraaid wordt om al de franskiljons te doen barsten van nijd en onmacht? Nu zijn er wel menschen, die zullen beweren dat bovenstaande niet waar is, dat de Vlaamsche Beweging op kapelletjes draait, dat M. Die ‘buitenshuis’ Vlaming is en ‘binnenshuis’ Fransch spreekt, dat M. Gene het op eene volksvertegenwoordiging gemunt en M. Gindsch een professoraatschap in 't oog heeft, dat Iks het voor zijn zaken doet en Zed een vet betaald postje nastreeft. Aan die valsche geruchten hoeft echter geen belang gehecht te worden: dat zijn vuiltongen- of vulgarisateurspraatjes, wat op 't zelfde neer komt, want een vulgarisateur is een vuiltong en een vuiltong is een vulgarisateur, omdat hij alle mogelijke en onmogelijke nieuwsjes onder de menschen brengt en dus zijne wetenschap vulgariseert. Er wordt zóóveel gebabbeld in de wereld, dat het eenvoudigste wonderlijk wordt en een wonder... niemendalle. Of mijn oom gelijk had, toen hij beweerde dat men zich over niets verwonderen moest, zelfs niet over de broederlijkheid onder Vlaamschgezinden! Want het zal den nieuw-aangekomene in onze Vlaamsche gelederen al dadelijk treffen, dat er bij ons hoegenaamd geen sprake kan zijn van ruzie of iets dergelijks. Uitsluitingen, als die van den socialist De Bruyne te Gent kennen wij gelukkiglijk niet, en verdachtmaking evenmin. Iedereen is vrij in zijn doen en laten en uit de vrijheid spruit, volgens de onontkoombare | |
[pagina 314]
| |
wet van den menschelijken aanleg, de volkomenste archie (d.i. het tegenovergestelde van: an-archie). Den nieuwsgierigen, die me naar de verklaring zouden vragen van het verdwijnen van zoovele tijdschriften of andere nuttige instellingen, weze de gulden spreuk indachtig: ‘Der Stärkste ist am mächtigsten allein.’ Het beste bewijs voor het bestaan van dit krachtbewustzijn in Vlaanderen is het feit, dat er op onzen bodem haast geene herbergen of maatschappijen te ontdekken zijn, zoodat men er aan hoogerhand ernstig over denkt een wetsvoorstel neer te leggen tot beteugeling der eenzaamheid en der geheel-onthouding: zegt niet een ander spreekwoord dat te groote vrede verwijfdheid met zich sleept? Zoo ver zijn wij nu nog wel niet, want steeds nog spannen de aders op de behaarde armen van Breydels afstammelingen, maar een staatsman moet weten te voorzien en voorzienig zijn wij allen bij geboorte, inzonderheid de Vlamingen: dáarom zijn zij zoo fijne diplomaten en verzekeren zijzelf met recht ende reden sedert 79 jaar (eene kleinigheid in de wereldgeschiedenis!) dat ze ‘wonnen wat ze wilden’. Ik zeg dat ze dat met recht ende reden verzekeren. Veel hebben ze inderdaad reeds verkregen aan wetten, die stipt nageleefd worden, aan vertalingen, die een hardnekkigen purist als Willem de Vreese zouden doen blozen, en aan tal van andere noodzakelijke veranderingen en nieuwigheden, waaronder zelfs | |
De Vlaamsche Academie.Ja, die gelukkige Academie! Gelukkig, zoo die andere spreuk (nog eene!) waarheid bevat, dat ‘het de slechtste vruchten niet zijn, waaraan de wespen knagen.’ En de wespen hebben er op geaasd en hebben er aan gevreten, als echte liberalen dat doen kunnen, zoo ze het éénmaal in hun geloof tot | |
[pagina 315]
| |
het stadium der papenvreterij hebben gebracht. Die vergelijking gebruik ik nu niet als blaam voor de liberalen, wel als norma, dienend tot bepaling van den graad eener zekere hoedanigheid, die men in omgekeerden zin evengoed zou kunnen aantreffen bij de verdedigers van 't geloof en de voetbranderij. Azen ligt echter zoo dicht bij Vreten en 'k vinde dat woord papenvreter zoo sappig, zoo vettig-malsch, zoo mond-vol. En als de liberalen die hoogste kennis bereikt hebben, krijgen ze zulke christelijke en profetische manieren, die eene academische studie overwaard zijn: een prachtig onderwerp voor een debutant op het heilig podium eener deftige academie? Zoo drukte - tijdens de ons nog heugende ziedende onwenteling, losgebarsten in 1886 (mirabilum datum) door de stichting der Vlaamsche Academie - het Volksbelang op 6 November dat men de Vlaamsche Academie zou beschouwen ‘als gebrandmerkt op het voorhoofd met den stempel van onrecht en onvermogen’ en in het nummer van 21 Aug. heette het dat de minister ‘tevens ook de verbroedering met Holland vermoeielijkte door het feitelijke afschaffen der Nederlandsche Congressen’, dat ‘men den invloed van Noord-Nederland belemmerde’, wat Rond den Heerd zegepralend deed uitroepen: ‘Noord-Nederland en zal in de Academie niet doorwegen’ daardoor ‘een tipje der ooren zien latend.’ Kan het christelijker en profetischer? Pius IX zijn banvloek slingerend tegen de modernen, de Heer de verdelging uitsprekend over Sodoma en Gomorra! En of het bewaarheid werd! De Vlaamsche Academie is in aanzien gestegen in Noord-Nederland, en staat voor 't oogenblik op een keerpunt harer ontwikkeling, wegens de hervormingen, ontworpen en voorgesteld door Prof. W. de Vreese, den nieuwen bestuurder voor 1909. De toespraak door dezen geleerde uitgesproken bij de aanvaarding van het bestuurderschap is een warm en mooi | |
[pagina 316]
| |
pleidooi ten voordele der zuivere wetenschap, en der Nederlandsche wetenschap, het ongewild- flinkste antwoord, dat kon gegeven worden op de zonderlinge aantijging, onlangs door een anderen geleerde nog uitgesproken ‘als zou het katholieke Davids-Fonds een machtigen steun gevonden hebben in de Vlaamsche Academie’. (Paul Fredericq: Uit de Geschiedenis van Willems-Fonds en Davids-Fonds. A Hoste, 1909, blz 8). Wij weten nu wel dat er machtig veel tjeven zitten in de Academie, en beroemdheden zelf als Muyldermans, die van taalkunde al even veel schijnt af te weten als een paling van karpelsprongen, zoo we althans de striemende afzweeping moeten gelooven, hem onlangs toegediend door de spelling... en dan was die nog niet vereenvoudigd! Zulke leden zijn er trouwens in elke Academie en ik heb zoo half en half in de gaten dat dit opzettelijk gedaan wordt: waar zou anders de lol vandaan komen? Kanunnik Muyldermans neemt echter niet weg, dat onze Academie reeds veel nuttig en degelijk werk verricht heeft, en Vlaamsch werk, wat met l'Académie de Belgique soms ook het geval is, als het artikel van Dr R. Verdeyen bewijst, in het eerste nummer van Nieuw Leven 1909 verschenen. En 'k en kanne me soms niet onthouden te denken: Max Rooses of Paul Fredericq of Vercoullie of Vuylsteke e.a., qu'alliez-vous faire dans cette galère? De waar, die gij daar te koop aanbiedt is te zwaar voor gefranciseerde magen en uw werk had duizendmaal meer vruchten afgeworpen te Gent; zonder de minste moeite hadt ge er de voornaamste rol gespeeld, gezien uwe hoogere ontwikkeling betreffende Letterkunde, want in zake ledenbenoeming ging het toch ‘om de verdiensten als letterkundige en niet om de private Waarde der leden’? Neen, Volksbelang, uw tjevenhaat heeft u in 1886 een leelijken toer | |
[pagina 317]
| |
gespeeld. Na 20 jaar worden al uwe uitspraken van toen gelogenstraft, en zijn de grondslagen uwer diplomatie gesloopt door het opkomende tij, waartegen ge vruchteloos dammen hebt opgeworpen. Heeft ook de strijd voor de Vlaamsche Hoogeschool u niet in 't ongelijk gesteld? En hebben de omstandigheden u niet gedwongen te Gent in de politiek den weg der onafhankelijkheid in te slaan, dien Professor Mac Leod u reeds hand aangewezen in de jaren 90? Wij maken er u geen verwijt van, iedereen vergist zich wel eens in zijne berekeningen. ‘Errare est humanum’ zegt, geloof ik, een oud Latijnsch (al wat Latijnsch is, is immers oud en waar) spreekwoord en het is voor menschen geen oneer zulks te erkennen. Waar we echter tot het ‘zuivere inzicht’ der dingen gekomen zijn, zou het onverantwoordelijk wezen den vroegeren weg voort te bewandelen, en in het ‘Verleden te leven’ als Gustje Monet zou zeggen. ‘In het verleden ligt het heden en in het heden de toekomst.’ Herkent gij in 't bovenstaande niet dadelijk den flamingant, waarde lezer? Want ik behoor ook tot dat ras van curieuse schepselen, die zich in den laatsten tijd met een verheugende snelheid in ons land schijnen te vermenigvuldigen, niettegenstaande de verontrustende vorderingen van 't Fransch malthusianisme en het ontzaglijke gevaar, dat daaruit voortspruit voor de eénheid van ons vader- of moederland. Ik ben flamingant en dus ook idealist en... geduldig, want geduld is een deugd die den idealist tot in zijn graf volgt. Geduldig in de eerste plaats tegenover mij zelf, dan pas tegenover anderen, als het elk deftig gezelschapsmensch betaamt, die niet voor een puntig-gekanteeld zaagwerktuig wil doorgaan. En dat wou ik niet gaarne worden in 't oog of in 't hart van mijn waarde lezers voor de eerste maal dat ik hun O. Ratius voorstel, wiens persoontje hoegenaamd niets te | |
[pagina 318]
| |
stellen heeft met zekeren Latijnschen dichter Oracius - die, naar de overlevering, steeds op een satirische galpruim knauwde - en nog veel minder met dat soort van scherpgetande knaagdieren, die van zwart rost worden zoodra ze in 't water terecht komen en een echte plaag zijn voor de buitenen stadsmenschen, voor wie ze niet den minsten eerbied gevoelen. Ik zal dus mijn waarde lezers, voor wie ik wél eerbied gevoel, en die ik natuurlijk als flaminganten, zegge geduldige menschen beschouw, gauw vertellen dat al wat voorafgaat me ingegeven werd door het lezen van eenige kleine brochuren en nog kleiner artikels, die het korte aan het belangwekkende paren, wat van ‘lange’ of ‘dikke’ boterhammen niet altijd kan gezegd worden, weshalve ik, dat spreekt van zelf, ook kort wezen wil. *** 1. Zoo las ik eerst in de Verslagen der Academie den homerischen strijd tusschen de HH. Muyldermans, De Vreese en Lecoutere, over de ‘Regeling’ der uitspraak in Zuid-Nederland. Het was een ongelukkige inval van den heer Muyldermans die uitspraak kwestie in de Academie op te werpen, want de taalkundige muilperen die zijne confraters professoren hem te dier gelegenheid toedienden, mag hij op zak steken. Als ze den man maar tot bezinning brengen! Willem de Vreese is nu juist geen kat om zonder handschoenen aan te pakken; daarover weten zoowel leden als tegenstrevers der Academie mee te praten. Zijn antwoord op de rede van zijn collega is een voorbeeld van beleefde wetenschappelijke vernietiging, van gezonde taalkunde en van gezond verstand. Door een stevige argumentatie bewijst hij dat het voor Vlaanderen ‘wenschelijk is dat de algemeene beschaafde omgangstaal zooals zij door de ontwikkelde standen in Noord-Nederland wordt gesproken, hoe langer hoe | |
[pagina 319]
| |
meer in Zuid-Nederland verspreid worde,’ en dit wenschelijk durven we gaarne omschrijven door ‘noodzakelijk’. Wij zullen hier niet overdrukken wat de HH. De Vreese en Lecoutere ten voordeele van die stelling hebben aangevoerd; zulke besprekingen laten zich niet samenvatten in een paar regels, doch moeten gelezen worden in hun geheel. Jammer dat de afdrukken van Siffer altijd zóó duur zijn; wij weten nu wel niet wat deze laatste kosten, maar naar de voorgaande te oordeelen... 2. Zoo las ik ook van denzelfden Heer Professor W. de Vreese zijne toepraak bij de aanvaarding van het bestuurderschap. Lode Baekelmans is, ik herinner me niet meer waar, daarover heengevallen, blijkbaar omdat hij het met de wetenschappelijke strekking van Academies niet eens is, waarin hij ongelijk heeft. Terecht zegt Prof. de Vreese dat een Academie niet is ‘een middenpunt van wereldsche ijdelheid, maar een middenpunt van ernstige en wijd verspreide wetenschappelijke werkzaamheid’ - dat eene Academie ‘in de allereerste plaats tot plicht heeft zulke onderzoekingen en werken uit te lokken en te bevorderen, die de krachten van den enkeling, als beschikte hij over reuzenkrachten, overschrijden.’ Gaarne gunnen wij onze Vlaamsche schrijvers een eervol plaatsje in den kring van ‘hoogvereerde - hooggeleerden - die schitteren door hunnen verren glans, - als een sterrenkrans’, als Jan Ferguut makameerde. En uit de kritieken van Professor A. Vermeylen is vroeger gebleken wat een deugd het aan onze Academie zou doen, zoo de zuivere kunst er betere vertegenwoordigers vond dan Deceuleneers en consoorten. Dat de literatuur zélf echter haar voordeel zou vinden bij ronkende kunstbeschouwingen of voorlezingen - want daarop zouden de besprekingen onder letterkundigen toch nederkomen - kunnen we moeilijk slikken. | |
[pagina 320]
| |
Het is voor een schrijver beter in het volle leven te staan, als een boom in den wind en in de vette aarde, dan te gaan verkwijnen in den muffigen reuk eener beslotene stijve vergaderzaal. Wetenschap is echter wel met Academies gediend, omdat in onzen tijd steeds meer en meer samenwerking op dat gebied gewenscht wordt; naarmate de wereld ouder wordt, wordt encyclopaedische detailkennis zeldzamer. In Vlaanderen, waar de beoefening der Vlaamsche wetenschap zoo jong en tevens zoo dringend noodzakelijk wordt met het oog op de aanstaande Vlaamsche hoogeschool, is die onderlinge steun en ondersteuning dubbel onmisbaar. Die weg moest onze Academie op en het zal voor Prof. de Vreese steeds eene eer blijven haar op dien weg gebracht te hebben en haar alzoo de gedroomde plaats te hebben veroverd in het Internationaal Verbond der Academiën. 't Is waar, dat de letterkundige kruimels die van de tafel der academisten in onzen schoot vallen, zeer zeldzaam zijn en soms niet al te smakelijk, omdat ze daar gerold werden door te veel en al te onbehendige vingers, gewoon aan het loggere betasten en beduimelen van oude folianten en perkamenten. Daar zal de tijd echter wel verbeterende verandering in brengen. 3. Ondertusschen stippen me gaarne een bescheiden tractaatje aan van Gustaaf Segers over Vondels ‘Lucifer’, nummer 9 der Handelingen van de commissie voor het onderwijs in en door het Nederlandsch. Daarin behandelt de schrijver het door Vondel geschapen type van Lucifer in Lucifer, Adam in Ballingschap, Joannes de Boetgezant, drie gewrochten die door den persoon van Lucifer innig samenhangen en eén geheel schijnen te vormen. Jammer dat de heer Segers zijne studie niet uitgebreid heeft tot een grondig onderzoek over de eenheid dezer trilogie en gemeend heeft zich tot eene eenvoudige bekendmaking te moeten beperken ten dienste van ons | |
[pagina 321]
| |
middelbaar onderwijs. Zijne verhandeling was dan een flinke bijdrage geworden tot onze letterkundige geschiedenis. Het is in alle geval zeer verdienstelijk van wege den heer Segers de aandacht van ons leeraarskorps gevestigd te hebben op eenige mooie bladzijden uit het minder bekende Johannes de Boetgezant; het aangehaalde tafereel van de hel kan licht de vergelijking doorstaan met gelijksoortige brokken uit Dante's Goddelijke Komedie, Milton's Verloren Paradijs, Fénélon's Telemachus, Voltaire's Henriade, Chateaubriand's Martyrs, om ons tot de meest bekende te bepalen. De Heer Gustaaf Segers legt, o.i. ook den vinger op de wonde, als hij den geringen invloed van het onderwijs in het Nederlandsch toeschrijft aan het gebrek van de noodige begeestering bij de meeste leeraars. Wij weten niet, hoe het nu gaat, maar Vondel was ons, toen wij nog op de schoolbanken zaten, een wrevel en schoonheid hadden we nooit kunnen vermoeden in die statige droogheid. Zoo we er nu anders over denken, dan is het niet de schuld van onze woordverklarende of ‘bedilzuchtige’ leeraars. Ik geloof met den heer Segers in het dwepende apostelschap van een leeraar en in de vormende kracht van onzen ‘prinche der poëeten’, maar hoop dan ook dat die apostels een kleuriger afwisseling zullen vinden in de uitdrukking hunner bewondering dan met den heer Segers zelf het geval is. Tusschenwerpsels als: ‘Ik kan slechts gedurig hetzelfde herhalen: 't is prachtig’ - ‘'t is overheerlijk’ - ‘'t is prachtig: dit woord welt onweerstaanbaar in mij op’. - ‘heerlijke brok.’ - ‘meesterlijk’ zouden ten slotte voor den bestgezinde ‘prachtig’ - vervelend worden. | |
[pagina 322]
| |
II. Eene betrouwbare ‘Gids’ in de Vlaamsche Beweging.Wat ik verder voor belangrijks las is de vermakelijke jeremiade van den Heer J. De Meester in het Aprilnummer van den Gids over het verval der Alliance Française in Holland. O jeê! hoe jammer! Vroeger liep de groote Doelen-zaal vol, als een Fransch spreker aangekondigd werd en moest men van 's morgens zijn plaats bespreken. Thans klinkt ‘die scone Fransce tale’ voor meer ledige stoelen dan menschen en worden de bezette stoelen ingenomen door het waardige achterdeel van... ‘Hollandsche onderwijzeressen en Fransche kinderjuffrouwen’. Heel vleiend voor de dames! Mooi compliment, hoor! Mijnheer De Meester, vooral voor de Kinderjuffrouwen, onder wie de minste vast prachtiger Fransch spreekt dan de meeste afwezige literatoren! Nou, 'k en zal er niet om huilen, integendeel, want het heeft me waarachtig een zalige deugd gedaan te vernemen uit den mond van een autoriteit als De Meester dat de Fransche invloed in Holland haast tot nul gedaald is, en ik wou dat de ‘Fransche pedagogiek’ altoos even ‘geborneerd’ bleef. Want 't is de schuld ‘eener ietwat geborneerde Fransche pedagogiek’ dat de Alliance niet meer marcheert ofte draait! Wat de heer De Meester hiermede bedoelt, is me wel niet al te duidelijk maar niets laat ons, Vlamingen, toe aan zijn woord te twijfelen; want zijn wij allen het met den geprezen literator niet eens, dat de ‘afdeelingsbesturen in Nederland invloeden ondergaan uit Frankrijk’ en dat ‘die invloeden onvoordeelig blijken, antiliterair zijn’? Dat de aangehaalde woorden hier door mij gebruikt worden in een zin, dien de Heer De Meester er niet in legt, zal den lezer dadelijk gebleken zijn. De heer De Meester betreurt het natuurlijk, dat het bestuur of de besturen der Alliance slapen, en dat ‘zulk een spreekbeurt (voór Hollandsche | |
[pagina 323]
| |
onderwijzeressen en Fransche Kindermeiden nl.) niets bijdraagt tot de verbreiding der Fransche cultuur.’ Wij, van onzen kant, houden het met de ledige stoelen en vinden alleen betreurenswaardig dat Hollanders van het gehalte van een De Meester het verkwijnen eener inrichting betreuren, wie het niet om literatuur te doen is, wel om moreele inpalming en verovering van de menschen, die onder haar bereik vallen. Zulk een invloed vinden wij hoogst ‘onvoordeelig’ hoogt ‘antiliterair’ en hoogst gevaarlijk voor eene natie, want dweperij met wat om zijn uitheemschheid aanlokkend is, brengt slechts ontgoocheling mee en dikwijls pijnlijke ontnuchtering en gewetensvroeging. Dat zou de heer De Meester in zijne hoedanigheid als Nederlander moéten weten en uit tact voor zijne Vlaamsche broeders, die sedert 75 jaar het Fransche broei- en wespennest der Alliance française bestrijden om eigen vrijmaking en bewustwording, had hij het moeten laten, voor onze aartsvijanden den degen om te gorden. En de heer De Meester verschaft ons dan nog het genoegen uit zijn mond of liever uit zijne pen te vernemen, dat hij in de Redactie van den Gids niet alleén staat als ‘bewonderaar der Fransche beschaving.’ Dat zouden wij trouwens algauw genoeg gemerkt hebben, had hij het ons niet gezegd. Het Juninummer van den Gids brengt ons inderdaad een bespreking over twee Fransch-Belgische schrijvers, Séverin en Crommelynck en daarin lezen wij o.a. het volgende: ‘[dat] de Vlaamsche letteren, dunkt mij, slecht gediend worden door het doodzwijgen van de Waalsche, en [dat] de Vlaamsche letterkundigen er niet beter door worden, wanneer men, zooals de heer d'Oliveira [in den Amersterdammer van 4 Maart jl.] zou willen, hun Waalschen landgenooten de deur voor de [n] neus dicht- | |
[pagina 324]
| |
smijt.’ Ten eerste, Waarde Heer J.N. Van Hall zwijgen de Vlamingen hun Waalsche landgenooten niet dood; vele flaminganten koopen en lezen hunne boeken, wat franskiljons meestal te duur of te verstandig vinden. Zoo verblind zijn ze niet, dan dat ze de schoonheid niet zouden waardeeren, waar ze te genieten valt. Maar deden ze dat niet, dan nog zou het niet betamen hun de handschoen toe te werpen, allerminst aan u, die wel veel sympathie voor de Vlamingen koestert, waarom we u dankbaar zijn, maar te vér van ons af woont en leeft om te kunnen oordeelen of de waarschuwing voor de Belgische letterkundigen ‘d'expression française’ gerechtigd is of niet. UEd. had zich waarachtig beter niet ‘gewaagd’ aan de inleiding op uw artikel over Séverin en Crommelynck. Het tot driemaal toe herhaalde - ‘let wel!’ - ‘let andermaal op!’ - ‘et op voor de derde maal!’, waarmede UEd. de aangehaalde zinnen van d'Olveira doorspekt, is op zijn minst genomen misplaatst en ook ongerechtigd. Want d'Olveira heeft gelijk. De Franco-belgische schrijvers zijn voor de Vlamingen gevaarlijk, niet om hunne werken, die zullen toch nooit tot ons vólk doordringen, maar omdat ze zich zelf en hunne kunst ten dienste van Frankrijk stellen, al snoeven ze nog zoo erg op autochtonie. En elke Fransche invloed is voor ons volk gevaarlijk, en niet alleen voor ons Vlaamsche volk, maar ook voor ons Belgische volk. Daarom is onthouding van Vlamingen in zake Fransch-Belgische letterkunde gewettigdGa naar voetnoot(1). Is ze voor ons Vólk niet te vreezen, dan is ze voor onze burgerij als het gift, in een gouden pil gedraaid. Een verstandig mensch nu leent de hand niet aan een sluipmoordenaar, al kent die zijn ambt nog zoo perfect en al is hij nog zoo goddelijk-schoon; een | |
[pagina 325]
| |
herstellende zieke, die de zon weer ziet stralen op zijn mooie leven, pleegt geen zelfmoord. Voor de toegepaste waarheid dezer woorden zou ik wel een heele litanie bewijzen kunnen bijhalen, doch... 'k heb beloofd kort te wezen en wij zullen wel meer gelegenheid hebben daarop terug te komen. In afwachting geven wij den Heer Van Hall den welgemeenden, ofschoon eerbiedigen raad (wij zijn nog zoo jong van jaren en van wijsheid) er nog eens goed over te slapen alvorens in 't vervolg den staf te breken over Vlaamsche beweging. ‘Un peu de circonspection serait de circonstance.’ Het innigste wezen van onzen strijd is voor vreemden niet zoo licht te snappen en in dezen komen de HH. De Meester en Van Hall ons eenigszins voor als de onbehendige redder, die om zijn vriend te helpen, hem helpt verzuipen, of als een Mephisto, die om Faust aangenaam te zijn, hem naar de helle sleept. Van zulke gedienstigheid bewaar ons, Heer!
Juni 1909. O. Ratius. |
|