Nieuw Leven. Jaargang 2(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 302] [p. 302] Simpele Liederen I Gekwetst Gekwetst ben ik voor allen tijd, Wilt gij me niet genezen; Gij die er zelf de schuld van zijt Zult mijne redding wezen. Uw oogen straalden in de mijn En sedert, of het zóo moest zijn, Is in mijn hart een dolle pijn Van liefdedrang gerezen. Ach, waarom waart ge niet voor mij Gelijk zoovele vrouwen? Ik zag ze, gingen zij voorbij, Ik voelde geen berouwen. Toch geene was zoo schoon, zoo goed, En joeg naar 't hoofd mijn hertebloed. Ach, sedert ik u heb ontmoet, Blijf ik u steeds aanschouwen! [pagina 303] [p. 303] II Winterlied Het sneeuwt! De dikke lagen Versperren mijnen weg. De wind verdooft mijn klagen Hoort gij het, liefje, zeg? Ik ben zoo moe geloopen, Zoo moe door sneeuw en wind; En toch durf ik te hopen Dat gij mij nog bemint. Het dwarrelt voor mijn oogen; Een kraaie nijdig krast. Hoe ben ik neergebogen Door zooveel zielelast! Ach, vond ik in uw armen Mijn vorig plaatsje weer, Hoe zou het mij verwarmen; Het waar geen winter meer! [pagina 304] [p. 304] III Liefdezang Het leven heb ik eens gehaat En alle menschen; In elke deugd moest ik de daad Van 't kwaad verwenschen. Gij, die tot mij met vrome ziel Zijt toegetreden, Hebt, daar ik in aanbidding viel, Met mij gebeden! En ons gebed was als een zang, Een zang van liefde; 't Dreef uit ons hart den droeven dwang Die lang ons griefde. Ik vond de menschen weder goed Om uwent wille, En sedert is mijn minnegloed Niet meer te stillen. [pagina 305] [p. 305] Gij draagt mijn ziel, al dreigt de dood Tot hoog verblijden. Nu schijnt mij 't leven veel te groot Om nood le lijden. Al 't goede dat er bloeit in mij, Ben ik u schuldig... O, blijf me bij, gestadig bij, Sterk en geduldig! [pagina 306] [p. 306] IV Lentenacht Het windje toetert zachtjes aan Op zijne rieten fluit. Nu mag de zonne rusten gaan Haar wonnig rijk is uit. O, lied, hoe ruischt ge niet en trilt En raakt mij in het hert; Alsof gij door een moeder mild Vol heil gezongen werd! De hemel blikkert daar omhoog Met starren wonderbaar. Ik word in elk het wakend oog Der moeder weer gewaar. En droomen vlerken lijzig neer In stillen lentenacht; Alsof zij voor haar kindje teer Ze zelf hadde uitgedacht. [pagina 307] [p. 307] Nu gaat het kirre, kirre kie! En windje houdt zich stil. Het vraagt, wie is de stouterd, die Mijn stemme storen wil? Doch kirre, wirre, 't krekelt al Met scherp en schel geluid. En 't windje zucht ‘in dit geval Berg ik mijn rieten fluit!’ Willem Gyssels. Vorige Volgende