| |
| |
| |
[Nummer 7]
De Neurasthenieke Sater
De uitgelaten Carnavalmenigte duwde me voort. Rond mijn hoofd, wolkte de vleugelende kleurengracie der bonte confetti, en in mijne ooren tuitte de schorre lawaaierigheid van blikken trompettekens, van rateltjes en van mirlitons. Luid uitgalmend hunne opgewondenheid, trokken, met joelende bewegingen, de gemaskerden voorbij, meeslepend in hunne dollemansdoening de vredige voorbijgangers. Glimlachend drumden de menschen vooruit, met vergevend oog bekeurend de onzinnigheden van de aangeprikkelde jongelieden, die elkaar met confetti bekladden en met pseudo-eau-de-cologne-reukwerken besprenkelden en op malkanders heete lippen, met 'n begeerige voldoening, de onrustige branding hunner prille heete passies voelden. Eene feeststemming wapperde met de serpentienen over den drom van 't blijtevreden volk.
Heel eenzaam, door 't midden der straat, slenterde een gemaskerde voorbij. Op zijn hoofd, drukte 'n oud-verkleurde en geblutste stroohoed; een doorsleten shawl omhulde zijn bovenlijf en over zijne gapende, witbestofte rijgschoenen, kletste een blauwe, uitgerafelde rok. In zijn eene hand droeg hij een zonnescherm, waarvan slechts nog eenige zijen lompen aan de verroeste baleinen biggelden, en, in de andere hand, een klaterken dat doove, gescheurde klangen-rillingtjes uithokte. Een dicht-mazige gordijndoek besluierde zijn gezicht.
| |
| |
Met loom-moedelooze beenen, en zonder gebaren, dwaalde hij, heel alleen en eenzaam, langs den rijweg, stappende koppig en langzaam-onver-schillig voor zich uit, zonder plezier, zonder doel, niets hoorend van de spotkreeten waarmede eenige verstoute straatbengels hem nadretsten, niets naziende van het bonte volksgewoel. Ik raadde dat zijne figuur, achter dien gordijn-doek, heel luguber moest lijken, dragend de allerklagelijkste en verveeldste expressie van 'n wreed-ontstemmenden spleen. Verwonderd en vaag-ontstemd keken de menschen hem na, lijk een feeststoorder... Toen ik hem aandachtig bezag, trof me ineens de rilde en fijne voornaamheid van zijne blanke vingeren et toen herkende ik ook den matten robijn die op zijn bleeke hand de gloeïng zijner bibberige vurigheid uitdruppelde.
- ‘Welnu, mijn wijze vriend, wat beteekent die zonderlinge mascarade en wat die smartelijke kermisstemming, waarmede ge hier komt het onschuldig en kommerloos genot uwer vereerde medeburgers bedreigen?’
- Ik ben blijde U te zien. Ge zijt me heel sympathiek, Waarde, en daarbij weet ik dat ge steeds leent een aandachtig oor aan al mijne dissertaties, die ge zelfs belangrijk vindt. Ik zal dus ook, naar ik hoop, vandaag in U een luistergierige en spitsvondige aanhoorder vinden, die me zal helpen door zijne gehoorzaamheid en door de stille bewondering voor mijne spreuken, die ik in zijn oogen zal zien schemeren, de verveling dooden, welke op me weegt, met wurgende handen. Daarom, bovenal, is uwe ontmoeting nu me zoo lief... Hoe zonderling, o mijn beste vriend, is mijn leven en hoe mysterieus mijne gemoedsklopping! Al wat het gepeupel verblijdt, dat pijnigt me, terwijl, integendeel, de bronnen waaraan ik drink, door de anderen vergiftigd geacht worden en de vruchten, die ik liefst pluk, rot. En omdat ik me te midden van dezen feestdag zoo doodelijk
| |
| |
angstig verveelde en me zoo pijnlijk-levensmoe en hopeloos-droevig voelde, heb ik me verkleed - me willende toch ééns gelijk stellen met mijne menschelijke broeders, ten allen prijze -, net zooals ik me op andere dagen zat drink en me dom rook, en te vergeten, om me zelve te bedriegen... Want, ach, mijn vriend, niet altijd beheerscht uw wil de Wijsheid en niettegenstaande al, schiet er soms (die gelegenheden worden wel is waar, en den Heere zij ervoor gezegend, zeldzamer en zeldzamer) toch nog wat aan uw dilettantisme te kort. Dat bedroeft me. Ik moet me nog altijd volmaken en ben nog niet den vollen gelukstaat waardig. De hoogste trappen van het kasteel der Bedachtzaamheid heb ik nog niet betreden. En vooral vandaag bedroefde me mijn ontoereikend epicurisme.
Waartoe moet mijn lange en moeilijke opvoeding, de geniaal-ingestudeerde drilling mijner geestelijke vermogens dienen, indien ik niet meer kalm en nuchter kan redeneeren, zelfs te midden van een heele stadsmenigte, niet meer, in vrede en in volkomen beheersching genieten van het tragi-komische schouwspel van het leven, niet dieper kijken in de essentie van het menschelijk zielsmekaniekje dan mijn schoenmaker of mijn coiffeur, indien ik het slachtoffer word van eene gevoelsgril of van een sentimenteel opwellingtje en in mijn streng-eigen princiepen-leven me laat storen door het geklater van een Carnavaltrompetje?... Daarbij, heb ik ongelijk gehad heden proefondervindelijk te willen controleeren wat 'n figuur een verstandig mensch zoowel onder 'n vastenavond-vermomming kan opzetten. Wat desillusie weer! Ik heb me zoo barmhartig dom gevoeld als al mijne stadsmedeburgers; heusch, ik was een deeltje geworden van de menigte - ten koste van mijne persoonlijkheid -, een microobje erin. Dan griefde zich nog bitterder mijn geest en weende tranen van echte desperatie... Maar toen
| |
| |
heb ik toch weer ineens hoop gekregen, want een wonder beeld roerde in mijn verbeelding. Plotseling is me verschenen de Neurasthenieke Sater, om de weerde van mijne philosophie met een nieuw voorbeeld te illustreeren, de uitmuntendheid mijner levensregels te roemen en om aan mijnen gestoorden geest weer de vroolijke zekerheid en de hoogmoedige rust der beste dagen te schenken. Ik wil U vertellen die wonderbare verschijning.
De lentezon had op de takken van het woud doen ontluiken tot bloesems de botten die erop tot rijpheid gezwollen waren en uit die duizenden scheutjes wasemde nu omhoog de verweekende geur van het nieuwe getijde. De jonge kruintjes tintelden als licht klatergoud.
Ik dwaalde in het woud, met een boek van Verlaine. Eene gulden schemering streelde over de verzen van mijn dichtboek.
Reeds heel den morgen had ik rondgeslenterd, langs de smalle padjes, en ik wenschte nu een weinig te rusten. In de verte bespeurde ik een open plaatsje en, door de strakke stilte, hoorde ik er de brobbeling van een nabije beekje.
Maar toen ik nader kwam, hoe steigerde ineens mijne verwondering op! Op een boomtronk, in het midden van de frissche boschopening, zat er een sater. Een sater, ja, een echte sater.
Met suf-ontmoedigde blikken en kommervol-gespannen trekken, zat hij te peinzen. Ik zag onmiddelijk dat er in zijne waterig-bleeke oogen eene stille smart kwijnde. Over heel zijn wezen, dat met pijnlijk-diepe rimpels doorploegd was, treurde een onrustige weemoed. Die sater moest heel veel geleden hebben, veel getreurd. 't Was alsof er eene tering knaagde aan zijn
| |
| |
hart en alsof zijne longen niet gaaf meer ademen konden, niet medeademen met den rythmus van het leven. Die sater leed aan neurasthenie, dat was zichtbaar.
Nu en dan, kreunde een zucht op uit zijn benepen borst. Ik bezag hem aandachtiger. Bleek-droog en heelemaal vertrokken rimpelde zijn vel. Zijn eene oog stond scheel te gluren, met 'n akelig, leepe expressie. Vuil en wanordelijk kruivelde zijn puntbaartje en zijn hoofdhaar - waaruit een paar stomp geworden hoorntjes opbulten - hing lijk een verwilderde gersklits omleeg, en ook in de vacht van zijne bokkenpooten kleefde allerlei vuiligheid.
't Was een heel weemoedig en aandoenlijk spektakel.
Toen ik nader trad, mijn voeten baggerend nochtans door de doode, krakende blaren van den winter, ontwaakte hij niet. Ik moest een paar keeren luid kuchen om hem te doen opkijken. Terwijl hij zijn hoofd ophief, schemerde tusschen zijn plat-gecosmetikeerde haar, de roze weerschijn van 'n gedeeltelijk-verkaalde schedel, en de hand, die hij van zijn hoofd liet wegzakken, beefde een weinig.
- ‘Verschoon me, heer Sater, zoo ik de lieve verbeeldingsspelen van uwen geest kom verstooren en met mijn vuile vreemdelingsvoeten treden over de pure marmertrappen van uwe voorzeker luisterrijke droomkasteelen... maar de lentekoelte en de voorjaars-geurigheid van dit woud lokten me aan, alsook mijne liefde voor de nymfen, die ik in deze bosschen weet...’
- ‘Wees welkom, vreemde prins, wees welkom, gij die nog tot de gevallen goden durft spreken... Frisch zal het versche loover van deze elken, uw verhit voorhoofd belommeren en verkwikkend de zeef dezer duizend
| |
| |
boomen uwen kieskeurigen reukzin streelen... maar vertrouw de nymfen niet, indien ik U iets raden mag, en vlucht hun veelbelovend ooggelonk... Ik wensch U veel vrede...’
Zoo klagelijk wrongen deze laatste woorden uit de schorre keel van den sater, dat ik er uitermate werd door aangedaan en onmiddelijk, achter deze bittere woorden, een geheim raadde, en hevig wenschte de biecht van den ouden sater te mogen hooren.
- ‘Waarom, ô edele sater, hoort deze heerlijke Lente U droef, en wanhopig, onder deze blije boomen, zuchten en klagen? Waarom weerklinkt niet uw wilde zang door de dreven dezer prachtige domeinen en trippelen niet, in vrijen danskadens, uw harige pooten over de mostapeeten van dees bosch? Waarom zoo hopeloos gestaard, zoo suf gemijmerd, zoo loom gezeten? Waarom houden niet uwe sterke armen omvat de plooiende leesten van twee vleeschelijke nymfen? Waarom, o edele zoon van Pan, draagt niet uw leven ook nu de gloriekroon der Lente? Ik vereer U zeer en erken uwe goddelijkheid en 't spijt me U zoo triestig te zien...’
Mijne vriendelijke woorden ontroerden blijkbaar den ouden sater. Twee tranen biggelden uit zijne kinderlijke oogen zoo goedig niettegenstaande hun wee - en drupten over zijne vereelte kaken tot in zijnen vergrijsden baard.
- ‘Ge hebt gewekt mijn vreemde prins, in mijnen geest de herinnering van schoone dagen, de herinnering van mijne hemelsche jeugd... Laat me even weenen... Zoo... Mijn pooten doen me veel te veel pijn, om nog te dansen... de kleinste sprong steekt door mijn armen ruggegraat de punten van twintig martelende dolken... en de nymfen hebben me verlaten, minachten mijn ouderdom en mijne onmacht... Ik kan noch slechts in het
| |
| |
Verleden leven, met mijn gedacht, en troost zoeken in mijne vergane jeugd... Wilt ge luisteren?’
Hij kroop van zijnen boomtronk af en legde zich neer in de weelde van 't versch-opgeschoten gers. Zijne oogen droogde hij af met een handgreep jonge pijltjes, waarvan de saamgeperste zeef zijne bruin-verweerde kaken groenig verfde.
- ‘Dat was de goddelijke tijd, de tijd der hoogste vreugde, waarop nu nog mijn rouwend herinneren teert. O Zalig Verleden! Waar ik voorbij ging, bracht ik de lente: ik was de welgekomene en gebenedijde boodschapper van het nieuwe leven. Men kende me in de dorpen, en men vereerde me. De meisjes kwamen 's avonds droomen aan de boorden van de bosschen en loerden door het getwijg of ze me niet zagen komen aangehuppeld; hun verlangen zuchtte op in den heerlijken sterrenacht. Faune! Faune! riepen me de mooie meisjes toe en ik schonk hun mijne kussen en streelde stillend hunne prille borstjes. Mijn stompe neus schoof lavend over de roodste wangen, mijn dikke lippen aaiden de frischste maagdekensmonden en mijne warme bokkenpooten mochten tegen zich aandrukken de rankste vrouwenlijven. Versmoorde lachen vermengden zich alsdan met langgerekte zuchten in de vrome geluks-avonden. In de zijig-krullende haren van mijnen baard, droeg ik geurige rozen, die week-liefdevolle handen er telkens vernieuwend invlochten, en met krachtdadige armen zwaaide ik de blije thyrsen van mijne zotte jeugd; mijne pooten kenden geene loomheid of geene moeite. Ik sprong en zong den ganschen dag... Daarna nam Dyonysos me op in zijne stoeten en met hem en zijne jolige optochten trok ik langs de blauwe en purpere zeëen. Na onzen woesten, vervoerden zomerdans op 't weeligst mos der weien, wachten ons de rijkgevleesde
| |
| |
nymfen op, om te laven den gloei van onze verdorste lippen met de begeesterende geuten der gulle wijnen en met de weldadige kussen van hunne begeerige lippen. De cimbalen en de ruischpijpen klonken en kweelden door den weeldezatten avond... 's Noenens vleiden we ons onder 't lommerend loof der ijpen en sliepen in het zoele mos of in het streelend thymusveld. Onze dolle lach en het hard-doffe gebons onzer gektriptrappelende pooten wekten 's nachts de slapende bewoners die, van uit de vensters hunner slaaphutten ons tegenjuichten, en de bandhonden die ons lang nabasten en aan hun banden rukten om onze stoeten te volgen in het vrije-wilde... we lieten overal de liefde en de vreugde achter... O prachtige tijd, wanneer ik U herdenk, dan worden mijne oogen nat van koppigopwringende tranen...’
De hand van den armen sater zonk moedeloos neer, langs zijne vervuilde pooten. Pijnlijk vertrokken zijne mondhoeken tot een grimlach van eigen-medelijden en zijne oogen staarden waterig naar een pieperken dat schuchter uit den grond was opgedrongen. Om zijne weeklagende stem een weinigsken te klaren en te sterken, kuchtte hij even luid.
- ‘O zalige tijd, o heilige tijd... Lente, Licht en Leven... Maar ik verveel U toch niet, edele jonker, die met een zoo welwillend oor hier mijne melankolieke stem hoort krijschen en zoo sympathiek naar mijne treurreden luistert?... Pan zegene U en schenke uwen levensbeker vol met de aller-gulste wijnen. Dat Dyonysos, mijnheer, U sterke en stale uw bloed en uwe jeugd vereeuwige... Wat kan ik U nog beters wenschen?’
En weer zuchtte de rampzalige sater luid en zijn mond plooide zich tot wrangen spot-lach. Over de knokige hand, waarmee hij kregelig over zijn verwilderd baardje wreef, gleed, streelensgewijs, de fluweelige tinteling
| |
| |
van een guitig zonnetje en op zijne vermagerde vingeren speelde de groene weerschijn van 't versche loover dat alom wapperdanste. Het geslepen glas van zijn monookel schemerde lijk een klein zonneken.
- ‘Mijn jonge vriend, mijn jonge vriend, hoe wanhopig is daarentegen nu mijn lot! Mijne oogen zien zelfs niet meer klaar... mijne pooten worden stram en stijf en tergende pijnscheuten doorkriewelen mijne kuiten... een verdomde rheumatiek drukt mijn rug terneer, zoodat ik loope met hooge schouders, lijk beschaamd... bijna machteloos strekken zich mijne armen uit naar omhelzingen, die zich nooit laten grijpen. En mijn gezicht?... mijn smoel is geworden de mishagelijke karikatuur van mijne vroegere bevalligheid... En dan, die neurasthenie!.. Alles heb ik geprobeerd om die gekmakende hoofdpijnen te stillen, en die steekten in den nek en tusschen de schouderbladen en in de nieren... 't is soms alsof er een helsche geest met een boortje in mijne hersens peuterde... En ik kan niet meer verteeren; mijn hart klopt lijk een oorlogstamboer; 's nachts lig ik wakker rond te woelen... Door al die geleden pijnen en doorstane misselijkheden, waarvan ik maar niet de oorzaak vinden kan, wordt ook mijne ziel ziek... ik ben kregelig en moedeloos... het leven weegt op mijne schouders met de zwaarte van een doodelijke last... Ik leef heel den dag in de open lucht en toch wil maar het kwaad niet beteren... Ik heb me serum ingespoten... laat me regelmatig masseeren... neem stortbaden... drink quinina-wijn en Calmann-siroop... slik arsenic en ammoniak-valerianaat... en toch vind ik geen rust of geen stilling, eet en slaap niet... Mijne zenuwen blijven gespannen zinderen en mijn gepijnigd hoofd doorzingen met hunne nevralgieke smartconcertjes... 't Is de ouderdom, niets dan de ouderdom... Ik heb in mijnen jongen tijd met te dorstige lippen den kralenden wijn geproefd en te roekeloos de veel- | |
| |
eischende godinnen bemind... nooit heb ik een kruik geweigerd, en nooit een liefdenacht... Nu zit ik hier eenig en verlaten, zelfs bespottelijk, lijk een ontevreden
vrijgezel... De nymfen en de sirenen bezien me niet meer en de jonge faunen behandelen me met medelijdende gratie... Adieu, de liefde, adieu! De wapens neergelegd, oude pruik... invalied van de dyonusiaansche liefde-tochten, glorieuze sater groot-papa... Span uit... Om me te troosten, kan ik me ten minste overtuigen dat ik niet mijne dagen gansch in ledigheid en ten onnutte heb gesleten: hoevele jonge saters, in deze wouden voelen niet het nobel bloed van mijn antiek geslacht weldadig door hunne aderen vloeien en zetten voort, met een geestdrift gelijk aan de mijne in vroegere dagen, de levenwekkende daad van hunnen ouden, neurasthenieken vader?’
Ik begon de confessie bezonder tragisch te vinden; een vreemde ontroering bemeesterde me en dwong me tot sprakeloos-eerbiedig luisteren. Slechts even stak ik eene cigarette op. Ik bood ook eene Khédive, No 17, aan mijn majestatischen toespreker. Met hoofdsche dankbaarheid nam hij ze aan.
‘Ik ben U dankbaar, jongeling, voor de leergierige aandachtigheid waarmede ge naar de woorden van mijne bittere ondervinding luistert... Uwe cigarette smaakt lekker... Want dat doet de jeugd weinig: meestal spreken wij ouderen in den wind... maar gij, ge zijt wijzer, ik ondervind het met plezier... Vermits ge U wel aan mijn droevig leven wilt interesseeren, zal ik U, om heelemaal eerlijk te blijven, bekennen dat ik me soms toch nog, wanneer de nevralgiëen niet te lang en te erg, crescendo, mijne zielesnaren bestrijken, gelukkig voel... Ik vind nu mijn genoegen in het contemplatief bestaan en in de platonische liefde... Het jonger volk heet me de “sater-filosoof”... maar ik voel me zelf niet zoozeer een filosoof, hoe
| |
| |
vleiend ook die reputatie moge wezen, maar eerst en vooral een artiest... Mijne driften zijn gepuurd en aldus kunnen mijne oogen kijken, vrank en vrij, onbeneveld-scherp, zonder te dragen den blinddoek van de passies... En wanneer ik zie de geliefden, zacht-omstrengeld gaan langs de bloemenwegen, dragend in hunne oogen die malkander toenijgen, den teeder-zoeten waan van hunnen droom, dan kan ik de vrouwe nastaren zonder onmiddelijk den bijslaap te wenschen, dankbaar reeds voor de verre beschouwing van haar gracieus-ranke lijf, en van de badende nymfen kan ik nu de blanke goden-pracht hunner zacht-gevleeschde leden bewonderen, heelemaal met de optiek van een schilder, plastisch, als dilettant dus, zonder rechtstreeksche bezits-begeerte... ik min de rilde volmaaktheid van hun lijf en de subtiele nuance van hun vleesch, buiten de obsessie van hun geslacht... De Wijsheid en de Kunst hebben me aldus het verlies mijner Passie vergoed... Bij Pan! Bij Pan! waren het niet die verrekte pijnen, die schandalige neurasthenie en die afbeulende rheumatiek, voorwaar ik zou me op mijn eigen wijze gelukkig voelen. O jeugd, mijn schoone jeugd, waar zijt ge heen gevaren?...
(Mag ik nog eene cigarette hebben: die tabak smaakt lijk oostersche confituren)...
Mijn heerlijk verleden waarom groeit ge niet weer aan tot echte, blijde wezenlijkheid?...
Nu en dan wanneer ik ze herdenke die dagen van Mei (en soms kan ik niet hunne herinnering die op het deurken van mijn beangstigde ziel komt kloppen van me af houden) dan twijfel ik weer - een oude man, lijk ik, moet rechtzinnig spreken, mag niet preutsch veinzen - of mijne gelatenheid niet eene gedwongene houding is en of niet de ergste levensbeuheid zich
| |
| |
achter mijn spelemeiend dilettantisme verbergt? Ik geloof het feitelijk toch niet: mijne filosofie lijkt me sterk...
Maar 't wordt nu laat, mijn vreemde Prins, dra valt de avond met zijnen killigen dauw... Ik maak me voort want ik vrees de koude... mijne stramme, verjichte leden verdragen niet de avondfrisschigheid... Ik bid U, wanneer ge terug onder de menschen komt, herhaal hun de weeklacht van den ouden sater niet, beneem hun niet de illusie onzer eeuwige jeugd... reeds al de goden zijn gevallen... Pas op, vreemde Prins, laat U niet aan den vijverboord door de waterfee bekoren... Nu groet ik U...
Langzaam, met voorzichtige rekking, richtte de sater zich op, steunend op zijnen staf, en met gewild-lachend gelaat, na een laatsten groet, strompelde hij voort, hinkebeenend. Zijn kaal hoofdkruintje glom sacerdotisch in den innig-blauwen avond, die viel over het verduisterd woud.
De Wijze Jongeling zweeg. Hij, al vertellende, geënthousiasmeerd door zijn onderwerp, en ik al luisterende, benieuwd aangepakt door zijne zonderlinge historie, waren we een eind de lanen opgewandeld. Hier was heel raar het Carnavalvolk.
- ‘Die oude sater heeft me een zeer synthetische les van dilettantisme gegeven, van veel standvastigeren invloed dan al de leerstellingen van mijne geliefkoosde meesters Ernest Renan, Anatole France of Maurice Barrès... En welke les! Nooit zal ik de sierlijke woorden van gelatenheid en van berustiging, die me zijne blauw-opgezwollen lippen toespraken, uit mijn geheugen laten ontglippen... Die rampzalige, schoone sater! Mijn vriend, ik ween over hem en over zijn lijden en toch lijkt me geen mensch op
| |
| |
aarde meer bevoorrecht dan hij, want hij heeft de echte waarde van het leven kunnen vinden en genoegzaam filosofie erbij om ze, zonder verontwaardiging, practisch in zijn bestaan op te nemen’...
De Wijze jongeling deed zijn masker af. Over zijn mat-bleek meisjesgezicht striemden twee tranensporen. Voorbijgangers die den vastenavondzot zagen weenen, lachten luid.
Uit ‘Gesprekken met den Wijzen Jongeling’.
André de Ridder.
|
|