Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Gustaf af Geyerstam:Wij zijn in ‘onze schoonste jaren’ - wij, de schaar van toen, die met zwellenden hartstocht in 't leven stormden, fier van nieuwe hoop, verlangend naar strijd die tot nieuwe doeleinden voerde. Wat waren de rozen rood! Wij hadden de lauweren maar voor 't grijpen... Ach, het spel werd te driftig en de strijd te toornig en onze harten klopten bijwijlen al te heftig. Ja, dat was het: onze harten klopten al te heftig en de spieren moesten zich te snel samentrekken, - daarom sterven wij, de schaar van toen, in ‘onze schoonste jaren’. Wij sterven aan een hartkwaal. Ook gij... Slechts een jaar is vervlogen sedert ik u voor 't laatst zag. Gij, die zoo krachtig waart, de gezondheid in persoon, gij boogt u bijkans onder uw eigen kracht. Uw aangezicht was eens vroolijkheid en makkerstrouw en lach. Uw huid was rood en bruin, uw gang ferm en stout. Ja, gij gingt als een klein groot-grondeigenaar, als een die de aarde, waarop hij treedt, in bezit heeft. En als een die de aarde bezit vanwaar hij | |
[pagina 287]
| |
gekomen is, kendet gij uw land. En gij hebt het geweten dat gij uw land kendet. Daarom waart gij vol zelfvertrouwen. En uit uw zelfvertrouwen groeiden plannen en werkzaamheid, werken en vreugde, de volle, zegerijke levensvreugde die over u en om u was gelijk het licht zelf. Zoo kwaamt gij van het open, vrije land, een edele boer, de longen gevuld met den wrangen geur der vroege Maartsche dagen. En de wind van het veld had u verhard en het blauw der zee spiegelde zich in uw oogen. Zóo waart gij: Begeesterd, openhartig, altijd tot een handdruk bereid; een geloovige geknield vóor het verhevene; een gezwinde om vrienden te helpen, een ijverige in den strijd, een toornige in de verdediging... een twintigjarige die met volle stem zong, terwijl zijn pen schreef. Ach, zoo waart gij... En toen ik u voor een jaar weerzag... Ofschoon niemand wist hoe ziek ge waart, scheent ge mij reeds door den dood geteekend. Gij leekt me kleiner geworden, 't was of ge gekrompen waart en kleeren droegt van een andere, kleeren gemaakt voor iemand die reeds dood was. En uw hoofd scheen mij kleiner geworden - ach gelijk een schedel, de schedel die nu in uwe kist ligt... Vele jaren waren ook vervlogen sedert ik u gezien had. En terwijl gij vóor mij ziet dacht ik, dat ik dat alles had moeten weten. Uw boeken, die als boden tot mij kwamen, hadden het mij moeten melden. Zij hadden zich zoo zeer veranderd. Zij waren zoo wetend geworden. Zij wisten zoo stipt bescheid. Zij kenden alle geheimenissen. Zij hadden het leven gezien. En wie het leven gezien heeft, - - heeft ook Jehova gezien en zijn uur is nabij. | |
[pagina 288]
| |
Gij echter spraakt van een grond te koopen met een oud huis. En ginder, op het land, aan de zee, beschermd door pijnboomen, wildet gij wonen, alleen met degenen die u lief waren. En kamp en strijd zouden een einde nemen, want gij wildet voortaan te uwent blijven, te uwent op het hof vanwaar gij gekomen waart, gij en uw geslacht. Tijdens de lange dorpsavonden zoudt gij uwe herinneringen onderhouden en als huisheer wildet gij vertoeven nevens de vrouw die gij bemindet. Daár wildet gij ook vergeten. Hoe kwam het nu dat gij juist zooveel te vergeten had, dat de grond van uw vaderland, dat gij zoo lief hadt, ook onder uw voeten begon te branden en dat een peilregen om u snorde en uw hart trof, vergiftigend? Hoe kwam het dat de gemoederen zich in toorn tegen u wendden met woedenden haat? Waarom? Waarom? De kleine landen zijn zóo klein! En de harten der besten lijden het meeste. Nu rust gij? In ‘uw schoonste jaren’ gingt gij heen, gelijk zoovelen van de schaar van toen. Het spel van het leven was veel te hard en onze harten moesten al te heftig kloppen. Ja, wij sterven aan een hartkwaal, wij de... schaar van toen.
Herman Bang. |
|