| |
| |
| |
Kronieken Karel van de Woestijne en het Brusselsch Tooneel
Terwijl de achtbare Heer Karel van de Woestijne zijn tuin aanlegde, zaaide, beplantte met allerlei kostbaar hout; zaden, bloemen, vruchten verzorgde, kweekte, plukte; Vlaanderen's flora verrijkte met wonderbare kruiden, producten van zonderlinge kleur en bedwelmenden geur, heb ik, onnoozele, mijn pleintje van geboorte braak laten liggen, om, tien jaar lang, journalist te spelen in weinig ernstige en schaars gelezen bladen. Zóo lang heb ik geschermd tegen windmolens. Ze staan er nóg, met hunne grijze kap en vier groote wieken in de lucht! Zóo lang heb ik gewoed onder de kudden schapen. Ze blaten nóg met hunne domme monden! Waar zijn mijne bloemen en mijne vruchten?...
Thans, tot uitdroogens toe, rijp geworden in het blaken der ervaring, onder den schroeienden wind der ontgoocheling, durf ik terug keeren naar mijne wildernis, om, onder de distels, mijne rozestruiken op te zoeken. De achtbare Heer Karel van de Woestijne treedt in mijne plaats op: Hij wordt journalist, kamper tegen windmolens waar graan wordt gemaald, slachter onder de schapen die te wol-en-te-schaar staan.
We zijn als het mannetje en het vrouwetje, die, het een vóor, het een ná, zonder best te weten wie het eerst, wie het laatst is, draaien, naar het weer nat of droog is, onder de dubbel-deur van een Zwitsersch keeshutje van carton: Ik, het vrouwtje met het bordhoedje, het rood klokjaponnetje
| |
| |
en het blauw zonneschermpje glijd binnen. Hij, het mannetje met de roode broekgalgen en de witte kousjes schuift buiten en staat in den regen. Hij, een dichter, schrijft menschelijke artikels voor de lezers van de Vlaamsche Gazet.
Ze zijn belangwekkend genoeg. Maar ze komen van iemand die te lang in het keeshutje schilderde: ze kunnen tegen den regen niet; ze zijn niet als het Christus-kindje dat Christophorus uit zijne schuur opriep en, midden het feeënlandschap, - o, verdorven smaak der Hemelingen! - een paraplu van-bij-Peyralbe van zijn Vader meekreeg. Ze wateren uit en verpappen, en zijn niet meer, omdat hun Vader, van uit het ‘châlet-suisse’ niet weten kon hoe of het omgaat in het dal, voor de schuur.
Anders gezeid: de achtbare Heer Karel van de Woestijne kent bitterweinig van onze Vlaamsche toestanden. Ik meen onze echte, werkelijke, tastbare, onmiddellijke, dadelijke, alle-daagsche, gemeene toestanden. En wel namelijk: niks van de behoeften, de wenschen, de eischen van het klein-Vlaamsche volk, dat niet geleerd is, niet geletterd, niet gederacineerd, bloot-weg Vlaamsch is en tot nu nog toe niets kent van Baudelaire, Laforgue, France, Regnier en andere leermeesters, Spiegel-prinsen der Vlaamsche letterjonkers van Nu.
Dat klein-Vlaamsche volk doet o.m. aan tooneel, wijs, zedig, kalm, rustig tooneel, waar de dochter haar moeder naar troont.
De achtbare Heer Karel van de Woestijne, die niet weten kan hoe wij sedert achttien honderd dertig, werken om die verouderde gril van ons klein-Vlaamsche volk als een middel tot beschaving te gebruiken, hoe verre wij met dat opzet, vooral in de laatste jaren, dank aan onzen journalisteniever, stapvoets gevorderd zijn, komt daarvoor in den regen staan en zendt een herdersbrief uit over Tooneel, bepaaldelijk over het Tooneel in de Hoofdstad, de stad van de Heeren De Mot en Lepage, die o.m. aan de ‘Vereeniging van Letterkundigen’ een armzalig bankje van vijf-honderd weigerde, dat zij - de Vereeniging - broodnoodig had om ten Stadhuize,
| |
| |
eene reeks voordrachten te geven, in de Vlaamsch gothieke zaal, waar Z.K.H. Prins Albrecht ongewoon mooi sprak voor ‘les Amis de la Littérature française’ of dito ‘belge en français’ of hoe het ding heeten mag, te Brussel waar de geachte Heer Edmond Hendrikx, Ridder in de Leopoldsorde, als Bestuurder van het Koninklijk Vlaamsch Tooneel zetelt.
Gedurende tien jaren hebben wij, Hendrik Jacobs, Hendrik Coopman, Fernand Toussaint, Hector Halsband, in ‘De Jonge Kater’, in ‘Lucifer’ geschreven zonder op-houden dat: met het dagblad het tooneel de groote beschavingsschool is van het volk der groote steden. Slechts verderdoor gevoerd onderwijs komt de beschaving ten bate; zulk onderwijs moet de werkman, en zelfs de kleine burger ontberen': in zijn centenblad, op den engelenbak gaat hij het geestelijk voedsel zoeken dat hem, ook in eigen achting, moet doen stijgen. Meer dan het dagblad zelfs heeft de schouwburg vermogen bij veredelende kunstontwikkeling: objectieve actie wint het, als meer rechtstreeks-werkend, op de beschrijvingsliteratuur van feuilleton of mengelwerk; deze literatuur verliest in waarde wat ze aan vlugheid en spanningskracht - hoofdvereischten van het genre - wint; op het tooneel is handeling echter de grond zelf van het kunstwerk, en dit kunstwerk zal in waarde stijgen naar de handeling duidelijker en levendiger is.
‘Er is dus, met het oog op een volkspubliek, meer langs het tooneel dan langs het dagblad te bereiken, altijd met het oog, natuurlijk, op de tegenwoordige toestanden.’ (Dixit K.v.d.W.).
Wij hebben dat op meer eenvoudigen toon gezegd. Wij zijn geen letterkundigen-die-het-volk-trachten-te-benaderen; wij waren het volk-dat-de-letterkundigen-tracht-vóor te lichten. En we vochten met cijfers, schermden niet met woorden alleen. Cijfers als feiten kon de achtbare heer Karel van de Woestijne vinden in ‘De Jonge Kater’ en ‘Lucifer’. De achtbare heer Karel van de Woestijne lag verdiept in ‘Emile de Girardin’. Zoo komt het dat hij de thesis van den geachten heer Edmond Hendrickx, Ridder in
| |
| |
de Leopoldsorde, klakkeloos overneemt en versterkt met zijn gezag en zijn naam.
De thesis luidt ongeveer: ‘Ik geef brood aan een vijftigtal brave menschen, schrijnwerkers, tapissiers, schoenlappers, kleernaaiers, handelsreizigers en bestuurdersfamiliën, die 's avonds aan tooneel doen. Wil ik bedoeld brood winnen, dan moet ik “Twee Weezen”, “Brusselsche Straatzanger” en “Reis om de wereld van twee Brusselsche straatjongens” spelen in mijne groote beschavingsschool. Speel ik “Starkadd”, “Leven in het Verleden”, “Jezus de Nazarener”, “het Ras”, “Gudrun”, dan komt niemand. Ik moet geld winnen! Eén vertooning van “Op Hoop van Zege” brengt me vijf en zeventig frank op!... Buiten “Prima-dona” en “De Familie Klepkens” is er geen stuk van eenig Vlaamschen geprimeerden tooneelschrijver dat me thans voordeel brengt!’
De Bestuurder gaat dus voort met, klagend, zijn geld op te strijken. Want, buiten de Cinema-theaters, is er slechts éen tooneelexploitatie, te Brussel, die genoeg oplevert om een vijftigtal eerlijke lui te voeden: het Koninklijk Vlaamsch Tooneel.
Welnu wij, ‘altijd met het oog, natuurlijk, op de tegenwoordige toestanden’, hebben beweerd, beweren en zullen steeds beweren dat die vijftig lui per auto zouden kunnen rijden, pekdraad, drieggaren en marmot terzij leggen, een huis aan de Anspachlaan of een villa te Westende huren, eene Otero onderhouden, hun zoons naar Saint-Louis ter schole sturen en bovendien de fijnste boter op hun kramiek smeeren, indien de geachte Heer Bestuurder, op twintig vertooningen van ‘De Twee Weezen’, een of vijf vertooningen gaf van... iets beters.
‘Komt, zeggen ons de geachte Heeren Hendrickx, Cornelis, Potharst en Karel van de Woestijne, komt naar onzen schouwburg, en wij zullen goede stukken geven. De flaminganten zeggen: Bijlange niet; eerst goede stukken geven, - daarna zullen we zien’...
‘Maar de flaminganten blijven thuis, zelfs als er goede stukken gegeven
| |
| |
worden. En onze bestuurder, ten einde raad en verzoeningsgeest, grijpt weer naar de “De Twee Weezen”, waar hij zeker volk mee lokt.’ (Dixit K.v.d.W.).
‘De goede wil van den Bestuurder is zoo dikwijls afgeschampt op de onverschilligheid der flaminganten’, voegt de medelijdende Heer van de Woestijne er bij.
Toen de achtbare Heer van de Woestijne nog ‘Pompadoer’ fantasietjes aan 't vijlen was, hadden die flaminganten reeds genoeg blijk gegeven van hunne... onverschilligheid in zake Vlaamsch Tooneel te Brussel. De achtbare Heer van de Woestijne hoeft slechts b.v. de Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd op te slaan.
Maar die flaminganten zijn het beu geworden voor het officieel tooneel te ijveren en werken thans met die tooneelmaatschappijen, welke, zooals de achtbare Heer Secretaris van het Zuid-Nederlandsch verbond van Letterkundigen beweert heel dikwijls! (sic) Hollandsche stukken van Hollandsche tooneelauteurs (Ruysch, Faessen. Spree, Nouhuys, Marcellus Emants, Heyermans, Top Naeff, Bernard J. Bolle, Jan van den Arend, Floris van Westervoort) zonder toelating en zonder honorarium te betalen opvoeren (???).
Die flaminganten zijn beschaamd geworden wanneer zij opvoeringen mochten gaan bewonderen van eene Margareta Gautier, eene Tosca, een Koning Lear, een Koopman van Venetie, een Hoop van Zege, een Gudrun, een Kroon - sla Lucifer toch open, mijn waarde heer Karel van de Woestijne - die gespeeld werden, met Van Lier-Cuypers, Hubert Laroche, Bouwmeester, Harms en een ploeg occasie-tooneelspelers die de verzen van Vondel's Jephta evenmin begrijpen als de Hollandsche kritieklui ‘Janus met het dubbele voorhoofd’.
Het was potsierlijk, mijn waarde heer Karel van de Woestijne! Het is eer treurig en de flaminganten - gij ook - blijven voortaan thuis, wanneer een goed stuk in de Lakenstraat wordt gemassakreerd!...
| |
| |
Wat uw middel betreft om de Twee Weezen te verdringen, het is gek.
Esmoreit, Warenaar, Marieken van Nymeghen, Elckerlyck, Lanceloot, Adam in ballingschap doen spelen door een troep Brusselsche onderwijzers en onderwijzeressen, oud-leerlingen van den heer Sluys of van eene hoofdmeesteres die eene leerlinge doorzond: ‘parce qu'elle avail l'accent flamand’, oude leerlingen van het Willems-Fonds, die met moeite de Bloemlezingen van den heer H. van Kalcken spellen, door onderwijzers die met Belgo-Fransche tooneelmaatschappijen optreden in Fransche moderne tooneelstukken, zoo'n voorstel kon slechts vooruitgezet worden door iemand die Lepage's slaven en Hendrikx lastdieren niet kent, nooit van dichtbij gezien heeft in de gewone uifoefening van hun onderscheidenlijk ambt.
Ik betaal een uil aan mijn ergsten vijand den dag waarop de Brusselsche onderwijzers en onderwijzeressen Adam in Ballingschap, onder leiding van den heer Karel van de Woestijne, opvoeren in 't Vlaamsch en op onzen Koninklijken Vlaamschen Schouwburg, met of zonder subsidie van den Schepen van Onderwijs der stad Brussel, i.c. Heer Léon Lepage, die misschien met welgevallen zal zien dat zijn personeel zich voor zulk schoonheidsen beschavingswerk inspant. (Dixit K.v.d.W.).
Ik waag niet veel. Want het ‘denkbeeld’ is onuitvoerbaar, dát verklaar Ik, Hendrik Coopman Thzn.
Ho, daar schiet me iets te binnen! Uw artikel in de Vlaamsche Gazet van Brussel, nr 349, achtbare Heer Karel van de Woestijne, was... ironisch bedoeld?
Dan heb ik niets gezegd...
Brussel, Januari 1909.
H. Coopman Thzn.
|
|