| |
| |
| |
Het Lied en Richard Strauss als Liederen-componist
De werken waarop de componisten het meest mogen roemen, met het oog op de ontwikkeling van het algemeen kunstgevoel, zijn voorzeker wel de liederen, daar zij den machtigsten faktor zijn die leidt naar de muzikale kultuur.
De gewone mensch - die aan muziek doet, maar die geene bijzondere muzikale opleiding ontvangen heeft - bezit de middelen niet om de partituur van een symphonisch gedicht, een oratorium of een zangspel te bestudeeren. Wel is waar bezoekt die man de concertzaal en het operagebouw, en vindt er dus behagen in, soms uren lang, naar ernstige muziek te luisteren, en naar het tooneelspel te kijken. Maar het hoeft niet gezegd dat hij op verre na zooveel niet geniet als de musicus en de dilettant - die muzikale studies gedaan hebben.
Bij de uitvoering eener symphonie, b.v., wordt zijn gehoor wel aangenaam gestreeld, en soms zijn gemoed ontroerd, maar toch kan hij moeilijk - of niet - de gedachten van den toondichter vatten, of de uiteenzetting der thema's volgen. Als die man dan, zooals het heel dikwijls het geval is, eene ontleding der symphonie bezit, en hij al de thema's kent, en zelfs weet - wanneer het programmamuziek geldt - welke bijzonderheden aan elk thema verbonden zijn, dan zal hij nog min genoegen aan dat stuk
| |
| |
beleven dan indien hij al die thematische wijsheid miste. Niet alleen maakt die boekjes-kennis alle persoonlijke waarnemingen bijna onmogelijk, maar vaak gebeurt het dat men zoo aandachtig luistert om ergens eene interessante passage in de cello's of in de fagotten te ontdekken dat men doof blijft voor al het moois dat voorafgegaan is.
Hoe geheel anders gaat het met de liederenmuziek.
Iemand die een beetje muzikaal is kan zoo gemakkelijk een lied instudeeren. Eens dat het gedicht goed verstaan is, dan volgt men woord na woord en noot per noot de ontwikkeling der melodie; men gaat na hoe de uitdrukking der muziek ineensmelt met den zin der poëzie. Het eene akkoord volgt het andere op, en men ontdekt hoe de begeleiding den indruk intenser maakt, en hoe de tonen de in woorden niet uitgedrukte gevoelens schilderen.
Nu is het lied begrepen, en als men het zingt, zoo geniet men daarbij oneindig meer dan bij het aanschouwen en het aanhooren eener min of meer onbekende opera.
Mij dunkt dat iemand die de liederen op zulke wijze leert, en van Schumann's werken, over deze van Robert Franz, Carl Löwe, Franz Schubert, Johannes Brahms, Hugo Wolf en Alexander Ritter tot de scheppingen der moderne lyriek komt, wel muzikale kultuur heeft.
De componisten der Vlaamsche school - vooral Benoit, Waelput en Tinel - en deze der hedendaagsche Fransche school - waaronder Bruneau, Messager en Reyer - hebben menig lied de muzikale wereld ingezonden; meest echter wordt het genre in Duitschland beoefend.
Onder de meesters der nieuw-Duitsche liederschool is nu Richard Strauss een der bijzonderste.
| |
| |
Wanneer men zijne liederbundels doorbladert, wordt men getroffen door de menigvuldigheid der onderwerpen zoowel als door de verscheidenheid der behandeling. Deze veelzijdigheid is het gevolg van Strauss' ontwikkeling.
In den beginne stond hij geheel en al onder den invloed der klassieke meesters; later is hij, dank zij vooral Hans von Bülow en Alexander Ritter tot de moderne school overgegaan.
Op. 10 brengt acht liederen uit ‘Letzte Blätter’ van Hermann von Gilm.
De verzen zijn niet van de beste maar evenals Schubert gedaan heeft met die van Mayrhofer, heeft Strauss er schoone liederen mede gemaakt, liederen, waarin we den lateren meester reeds leeren kennen. Stukjes zooals ‘Zueignung’, ‘Die Nacht’, ‘Allerseelen’ en bijzonder het levendige ‘Nichts!’ vloeien niet uit de pen van een gewoon componist.
Nu volgen de liederbundels elkander rasch op.
Men is volop in de Sturm-und Drangperiode.
Strauss verlaat de Romantiek waarvan de laatste beroemde aanhangers in het lied Rob. Franz en Joh. Brahms waren. Hij wordt langzaam aan modern en onafhankelijk. Evenwel gaat hij nog immer in de romantische dichterschool zijne onderwerpen zoeken, en wel bij Dahn en bij Schack. Zoo ontstaan achtereenvolgens op. 15, waarin men zichtbaar ziet dat de toondichter nog niet op den rechten weg is; op. 17, waarin het veel gezongen ‘Ständchen’ - dat ietwat salonachtig klinkt - en het reeds diep-gevoelde ‘Geheimnis’ voorkomen; en op. 19, dat zes liederen uit ‘Lotosblätter’ bevat. Hierin staat het prachtig melodische ‘Breit über mein Haupt dein schwarzes Haar’.
Het liederwerk op. 21 - vijf ‘Schlichte Weisen’ van Felix Dahn -
| |
| |
schijnt de ontwikkelingsperiode van den componist te sluiten. We vinden er het oprecht innige ‘Du meines Herzens Krönelein’, het gevoelige ‘Ach Lieb, ich muss nun scheiden’ en het gekke ‘Ach weh mir unglückhafter Mann’ waarin de detailschilder voor den dag komt.
De ‘Mädchenblumen’ van Felix Dahn werkt Strauss in zijn op. 22 tot frissche, zuivere liederen om. Vooral het laatste deel - dat in fis gr. t. - van ‘Wasserose’ (nr 4) is heerlijk. De zachte, kristalhelderklinkende begeleiding doet denken aan het ruischen der golfjes van den vijver, onder het zachte licht der maan en het trillen van het riet.
In 1894 verschijnt eindelijk de liederbundel waarin Strauss moderne gedichten bezigt. Het zijn ‘Ruhe, meine Seele’ van Karl Henckell, ‘Cäcilie’ van Heinrich Hart, ‘Heimliche Aufforderung’ en ‘Morgen’ van John Henry Mackay.
Dit werk is een heele omwenteling in Strauss'lyriek. Nu geene romantische-overgevoelige poëzie meer. In de meeste gedichten die de toondichter voortaan op muziek zal zetten, worden de tegenwoordige tijden bezongen, de tijden van intens leven, van strijd en van socialisme, de tijden waarin de twijfel soms de harten in ijzeren vingers knelt, en waarin het zoo dikwijls noodig is de ziele met een beetje hoop weer op te beuren.
Voortaan prijken onder de titels van Strauss' liederen de namen Henckel, Hart, Bierbaum, Liliencron, Dehmel, Falke, Mackay; kortom, de gansche schaar der moderne lyrische dichters.
Dit op. 27, aan mevrouw Strauss-de Alma opgedragen, behelst vier meesterstukken. Het laatste, ‘Morgen’ is een der schoonste liederen die ik ken. De melodie, een plechtige zang van hoop en geluk, trilt langzaam in reine harmonie, gedragen door de golvende begeleiding. Dit lied rukt u
| |
| |
tranen in de oogen; het is alsof men voor de kalme zee stond, de zee die zich wijd uitstrekt onder de gloeiende zon, wier stralen de vederen der meeuwen doen schitteren, - en men zich het hart vol wonne voelt stroomen...
Een lied dat even zoo mooi is als eene nocturne van Chopin, is het zachte, heimelijke ‘Traum durch die Dämmerung’ van Otto Julius Bierbaum. De zang, die eene octaaf lager door de linker hand medegespeeld wordt, en waartusschen door de begeleiding zachte triolen als bladerengeritsel weven, is wonderbaar weemoedig. Als men dit lied, waarvan de laatste tonen schijnen te verdwijnen in de diepten van den nachtelijken, donkerblauwen hemel, eens goed gehoord heeft, dan vergeet men die weeke, droomerige wijs nimmermeer.
En zoo meesterlijk deze twee liederen behandeld zijn, zoo heerlijk schoon zijn al de volgende, waaronder b.v. ‘Nachtgang’, ‘Sehnsucht’ en ‘Himmelsboten zu Liebchens Himmelsbett’
Soms gaat de componist eenige gedichten zoeken bij de klassieken.
De ode ‘Das Rosenband’ van Klopstock, wordt omgewerkt tot een lied waarin de overvloedige sexten uit volle borst juichen.
‘Des Knaben Wunderhorn’ wordt opengeslagen en daaruit ontstaan het jubelende ‘Hat gesagt-bleibt's nicht dabei’ en het burleske ‘Für fünfzehn Pfennige’.
Technisch moeilijker zijn de liederen uit op. 37. Daarin vindt men het trotsche ‘Ich liebe Dich’, het ‘im übermütigem Frühlingston’ dartelende, springende ‘Herr Lenz’ en het rustige ‘Meinem Kinde’ met zijne wiegende begeleiding.
Daarop volgt op. 39, waarin Strauss' twee geweldigste liederen voor- | |
| |
komen: geweldig om de revolutionnaire onderwerpen die ze behandelen, geweldig om de geheel vrije muzikale ontwikkeling. Het eene, nr 3, is ‘Der Arbeitsmann’ en het andere, nr 5, het ‘Lied an meinen Sohn’, beide op woorden van Richard Dehmel.
In het eerste klaagt de arbeider den nood waarin het volk verkeert: ‘uns fehlt ja nichts, mein Weib, mein Kind, als all' das was durch uns gedeiht’. De muziek is krachtig, zwaar, mannelijk; ze doet denken aan droevige werkstakers-optochten, waar ge dichte drommen arbeiders met dreigende gebaarde gezichten en gebalde behaarde vuisten ziet voorbijtrekken, gevolgd van hunne havelooze vrouwen met van koorts gloeiende oogen, en van hunne magere kinderen. En toch, hoe helder klinken de tonen, hoe zachtminnend, daar waar de vader tot zijn kind spreekt van de wandelingen die ze des Zondags samen door het veld maken.
‘Lied an meinen Sohn’ is grootsch! Een stormend lied vol dramatiek, vol gejaagdheid: ‘mein Sohn, in deine Wiegenruh! zornlacht der Sturm’. Een lied dat u doet ijzen:
Und wenn dir einst von Sohnespflicht,
dein alter Vater spricht,
Zoo spreekt de vader.
Lees die beide liederen eens goed, en zing ze daarna aan 't klavier. Dan voelt men hoe een toonkunstenaar van Strauss' waarde de gedachten grijpt, hoe hij ze met zijne muziek naar omhoog slingert en hoe hij de woorden, met de tonen gepaard, in de diepten der ziele doet dreunen.
| |
| |
Die verheven kunst is Strauss geheel en al meester. Zijne liederen overtreffen van nu af bijna alles wat op dit gebied is gecomponeerd geworden.
Zijne op op. 39 volgende werken bevatten tallooze van die stukjes waarin de componist met kwistige hand de juweelen zijner harmonische melodiek over de woorden uitstrooit. Zoo bezitten we o.m. van hem het heerlijk-zingende wiegelied op. 41 nr 1, het mystieke ‘Am Ufer’ het schelmsche ‘Bruder Liederlich’, het plechtige ‘Des Dichters Abendgang’, het uit wiekslagen vervaardigde ‘Ich schwebe’ het frische ‘Kling’ en het diepgevoelde ‘Waldseligkeit’.
Zoo hebben we - heel vluchtig - Strauss' liederwerk doorloopen en hebben vooral aangedrongen op den naturalistisch-modernen inhoud der behandelde gedichten.
Uit rhythmisch oogpunt zijn de liederen van dezen componist ook merkwaardig. Daar waar Hugo Wolf zelf zegde dat men bij het op muziek zetten van gedichten, soms kan gedwongen worden de deklamatie op te offeren aan eene krachtig-doorgedreven melodische passage, handelt Strauss geheel anders. En bij hem vindt men weinig deklamatorische fouten.
Bij al deze liederen speelt de begeleiding eene belangrijke rol. Men kan zelfs maar moeilijk begrijpen dat de oude titel ‘Lieder für eine Singstimme mit Klavier-Begleitung’ nog immer gebezigd wordt. ‘Lieder für eine Singstimme und Klavier’ zou beter passen, dunkt ons, want zeer in het oog vallend is het orkestraal karakter van de meeste begeleidingen der laatste liederen. Enkele onder hen heeft Richard Strauss voor orkest omgewerkt, andere werden oorspronkelijk met orkest-begeleiding gecom- | |
| |
poneerd, b.v. ‘Notturno’ van R. Dehmel en ‘Nächtlicter Gang’ van Fr. Rückert. Naderhand werd dan eene klavier-reductie vervaardigd.
Als men nu de tallooze liederen van Richard Strauss - die nog geen 45 jaar telt - overziet, en als men er op let hoe veelvuldig ze zijn van aard, en hoe de scheppingskracht en het kunstgevoel van den toondichter zich nog immer ontwikkelen, dan mag men nog vele wonderbare en verheven werken van dezen kunstenaar verwachten.
Maurice J. Moerman.
|
|