| |
| |
| |
Graaf de Lautréamont's ‘Zangen van Maldoror’
Eerste zang.
Gave de hemel dat de lezer, stoutmoedig geworden en tijdelijk wreed lijk hetgene hij leest, zonder verdwalen zijn steile en wilde weg vinde, door de woeste moerassen dezer sombere bladzijden vol vergift; want, tenzij hij bij 't lezen eene strenge logika aanwende en eene spanning van geest ten minste gelijk aan zijn wantrouwen, zoo zullen de doodelijke uitwasemingen van dit boek zijne ziel doordringen lijk het water de suiker. 't Is niet goed dat iedereen de bladzijden leze die gaan volgen; enkelen slechts zullen deze bittere vrucht zonder gevaar proeven. Bij gevolg, bedeesde ziel, alvorens verder door te dringen in dergelijke nog niet doorzochte steppen, richt uwe hielen naar achter en niet naar voor. Luister wel naar wat ik u zeg: richt uwe hielen naar achter en niet naar voor, gelijk de oogen van een zoon die zich eerbiedig afwendt van de verheven aanschouwing van 't moederlijke gelaat; of liever, lijk een onafzienbare hoek huiverige veel-nadenkende kranen, die 's winters machtig door de stilte vliegt, alle zeilen gespannen, naar één bepaald punt van den gezichtseinder, van waar plots een vreemde sterke wind opstaat, voorlooper van den storm. De oudste kraan die heel
| |
| |
alleen de voorwacht vormt, dat ziende, schudt den kop lijk een redelijk mensch, en bij gevolg ook den bek dien hij klepperen doet, en is niet tevreden (ik ook zou het niet zijn in zijne plaats) terwijl zijn oude, ontpluimde nek, tijdgenoot van drie kranengeslachten, in toornige golvingen beweegt, die 't onweer voorspellen dat al meer en meer nadert. Na verscheidene malen koelbloedig naar alle kanten te hebben uitgezien met oogen vol ondervinding, wendt de eerste (want hij is 't, die het voorrecht geniet zijne staartpluimen te toonen aan de andere kranen van minder verstand), met zijn waakzamen kreet van zwaarmoedigen schildwacht, om den gemeenen vijand terug te slaan, voorzichtig en buigzaam lijk een ervaren kapitein, 't zij naar bakboord, 't zij naar stuurboord, de spits der meetkundige figuur ('t is misschien een driehoek, maar men ziet de derde zijde niet die deze wondere reisvogels in de ruimte vormen); en, met de vleugels werkend die niet grooter schijnen dan die eener musch, neemt hij, omdat hij niet dom is, eenen anderen wijsgeerigen en meer zekeren weg.
Lezer, 't is misschien de haat dien gij wilt dat ik aanroepe in 't begin van dit werk! Wie zegt u dat gij er de roode uitwasemingen niet van zult opsnuiven zoo veel ge wilt, met uwe hoogmoedige neusgaten, breed en mager, badend in ontelbare wellusten, den buik omhoog, lijk een haai schoon en zwart in de lucht, alsof ge het belang begreept van die daad en het niet mindere belang van uw wettigen lust. Ik verzeker u, ze zullen de twee vormelooze gaten van uwen afzichtelijken snuit verheugen, o monster, indien ge wel te verstaan, u eerst bevlijtigt om drie duizend keeren achtereen het gevloekt geweten in te ademen van den Eeuwige! Uwe neusgaten die van onuitsprekelijke voldoening, van onbeweeglijke extaze, bovenmatig
| |
| |
opengesperd zullen zijn, zullen niets beters aan de ruimte vragen, die nu als van reukwerk en wierrook geurt; want zij zullen van volkomen geluk verzadigd worden, lijk de engelen die in de pracht en de vrede der aangename hemelen wonen.
Ik zal in eenige regels vast stellen hoe Maldoror goed was gedurende zijne eerste jaren, waarin hij gelukkig leefde; 't is voorbij. Hij bemerkte daarna dat hij, buitengewoon noodlot, boos geboren was! Hij verborg zijn karakter zoolang hij kon, gedurende een groot getal jaren; maar op 't einde, uit oorzake dezer in zich zelf gekeerdheid die hem niet natuurlijk was, steeg hem dagelijks het bloed naar het hoofd, tot dat hij, een dergelijk leven niet meer kunnende uithouden, vast besloten het kwaad tot zijne loopbaan koos... zoete atmosfeer! Wie zou 't gezegd hebben! als hij een klein kind met roos gelaat omhelsde, zou hij de wangen met een scheermes hebben willen wegsnijden, en zeer dikwijls zou hij 't gedaan hebben, zoo Gerecht, met zijn lange sleep straffen, hem telkens niet had weerhouden. Hij was geen leugenaar, hij bekende de waarheid en zegde dat hij wreed was. Menschen, hebt gij het gehoord? hij durft het herhalen met deze bevende pen! Alzoo bestaat er dus eene macht sterker dan de wil... Vervloekt! De steen zou zich aan de wetten der zwaartekracht willen onttrekken? Onmogelijk. Onmogelijk, indien het kwaad zich met het goed zou willen vereenigen. 't Is wat ik hooger zegde.
Er zijn er die schrijven om menschelijke toejuichingen te verkrijgen, bij middel der edele hoedanigheden van 't hart die de verbeelding uitvindt of die ze hebben kunnen. Ik, ik doe mijn geest dienen tot het schilderen van
| |
| |
't genot der wreedheid! Geen voorbijgaand, kunstmatig genot; maar dat met den mensch begonnen is, met hem zal eindigen. Kan, in de geheime besluiten der voorzienigheid, het genie niet samen gaan met de wreedheid? of kan men, omdat men wreed is, geen genie hebben? Men zal er het bewijs van in mijne woorden vinden; het hangt slechts van u af om naar mij te luisteren, indien gij wilt... Vergeef me, 't scheen dat mijne haren op mijn hoofd te berge rezen; maar 't is niets, want met mijne hand ben ik er gemakkelijk ingeslaagd ze in hunne eerste plaats terug te brengen. Hij die zingt beweert niet dat zijne liedjes iets onbekend zijn, integendeel, hij is blij dat de hooghartige en slechte gedachten van zijn held, bij alle menschen te vinden zijn.
Ik heb, gedurende heel mijn leven, de menschen met hunne smalle schouders, zonder eene enkele uitzondering, talrijke dwaze daden zien doen, hunne gelijken zien verbeesten, en de zielen door alle middelen bederven. Zij noemen de drijfveer hunner daden: den roem. Toen ik die tooneelen zag, wou ik lachen lijk de anderen; maar dat, vreemde nabootsing, was me onmogelijk. Ik heb een pennemes genomen met zeer scherpe snede, en 'k heb mij 't vleesch doorkerfd op de plaats waar de lippen bijeenkomen. Een oogenblik dacht ik mijn doel bereikt. Ik bekeek in een spiegel dezen door eigen wil misvormden mond! Ik was mis! Het bloed dat overvloedig uit de twee wonden stroomde belette overigens te onderscheiden of dat wel waarlijk den lach der anderen was. Maar na eenige oogenblikken vergelijking, zag ik wel dat mijn lach dien der menschen niet geleek, 't is te zeggen dat ik niet lachte. Ik heb de menschen met leelijk hoofd, en met oogen vreeselijk diep in de oogkassen, de hardheid der rots zien overtreffen, de
| |
| |
onplooibaarheid van het gesmolten staal, de wreedheid van den haai, de onbeschaamdheid der jeugd, de zinnelooze woede der misdadigers, het verraad van den schijnheilige, de meest buitengewoone komediespelers, de karaktersterkte der priesters, en de wezens die voor buiten het meest verborgen blijven, de koelbloedigsten van hemel en aarde; de zedenleeraars vermoeien om hun hert te ondekken, en de onverbiddelijke woede des hemels op hen doen neervallen. Ik heb ze al te saam gezien, nu eens de sterkste vuist ten hemel geheven, lijk die van een reeds bedorven kind tegen zijne moeder, de oogen vol nijpend en tegelijkertijd haatdragend berouw, waarschijnlijk opgehitst door een of andere helsche geest, in eene ijzige stilte, de uitgestrekte en ondankbare bedenkingen niet durven uitdrukken die hun hart verborg, zoo vol onrechtvaardigheid en verschrikkelijks waren ze, en het medelijden zien bedroeven van een God van barmhartigheid; dan eens, op ieder oogenblik van den dag, van 't begin der kindschheid tot het einde van den ouderdom, ongelooflijke vloeken zonder zin uitbrakende tegen alles wat adem haalt, tegen zich zelf en tegen de Voorzienigheid, vrouwen en kinderen prostitueeren en zoo de lichaamsdeelen onteeren die der schaamte gewijd zijn. Dan verheffen de zeeën hunne wateren, verzwelgen de planken in hunne afgronden; de orkanen, de aardbevingen werpen de huizen omver; de pest en verschillende ziekten maaien in de biddende gezinnen. Maar de menschen bemerken het niet. Ik heb ze ook gezien, blozend, verbleekend van schaamte over hun gedrag op deze wereld; maar slechts zelden. Stormen, broeders der orkanen, blauwendig uitspansel aan wiens schoonheid ik niet geloof; schijnheilige zee, beeld van mijn hart; aarde met geheimvollen schoot; bewoners der sferen; heele Heelal; God, die het met heerlijkheid hebt geschapen, u roep ik aan: toon
| |
| |
mij een mensch die goed weze!... Maar dat uwe genade mijne natuurlijke krachten vertiendubbele; want bij den aanblik van dat monster kan ik van verwondering sterven: men sterft van minder.
Men moet zijne nagels gedurende veertien dagen laten groeien. O! wat is het zoet een kind dat nog niets op de bovenlip heeft, brutaal uit zijn bed te rukken, en met wijd open oogen, te doen alsof men met de hand lieflijk over zijn voorhoofd streek, om de mooie haren achteruit te brengen! Dan, in eens, op 't oogenblik dat het zich er 't minst aan verwacht, de lange nagels in de weeke borst te slaan, zóó dat het niet sterft; want indien het stierf zou men later het tooneel zijner ellenden niet hebben. Daarna drinkt men het bloed terwijl men de wonden lekt, en gedurende dien tijd, die zoo lang moest duren als de eeuwigheid duurt, weent het kind. Niets is zoo goed als zijn bloed, getapt lijk ik het kom te zeggen, en nog heel warm, tenzij zijne tranen, bitter lijk zout. Mensch, hebt ge nooit uw bloed geproefd, wanneer ge u bij geval in den vinger sneedt? Wat is het goed, niet waar; want het heeft geen smaak. Bovendien, herinnert ge u niet, zekeren dag in uwe akelige overdenkingen, de diep doorgroefde hand aan uw ziekelijk gelaat te hebben gebracht dat bevochtigd was met hetgeen uit uwe oogen vloeit; welke hand zich daarna fataal naar uwen mond richtte, die met lange teugen de tranen uit dezen beker putte, bevend lijk de tanden van een scholier die schuins opkijkt naar dengenen die geboren is om hem te onderdrukken. Wat zijn ze goed, niet waar, want ze hebben den smaak van azijn. Men zou zeggen de tranen van haar die het meeste bemint; maar de tranen van 't kind hebben beteren smaak voor 't gehemelte. Het kind, het verraadt niet, het kent nog geen kwaad: zij die 't meeste bemint verraadt vroeg of
| |
| |
laat... ik raad het bij vergelijking, want ik weet niet wat vriendschap is, wat liefde (het is waarschijnlijk dat ik ze nooit zal aannemen; ten minste niet van het menschelijk geslacht.) Dus, vermits uw bloed en uwe tranen u niet walgen, voed u, voed u in vol vertrouwen met de tranen en het bloed van den jongeling. Blinddoek hem de oogen, terwijl gij zijn lillend vleesch zult verscheuren; en, na gedurende lange uren zijn verheven kreten te hebben aanhoord, gelijk aan het scherpe doodsgereutel dat op het slagveld door de kelen der stervende gekwetsten wordt geslaakt, dan, na weggevlucht te zijn lijk eene lawine, zult gij uit de naburige kamer komen binnengestormd, en zult ge doen of ge ter hulp kwaamt. Ge zult zijne handen ontbinden waarvan de pezen en aderen gezwollen zijn, ge zult aan zijne verwilderde oogen 't gezicht weergeven en opnieuw beginnen met zijne tranen en zijn bloed te lekken. Wat is het berouw dan oprecht! De goddelijke genster die in ons is, en zoo zelden te voorschijn komt, toont zich dan; te laat! Hoe loopt het hart over om den onnozele te troosten dien men heeft kwaad gedaan: ‘Jongeling, die de wreedste smarten komt te lijden, wie heeft op u eene misdaad gepleegd die ik niet bestempelen kan! Ongelukkige die ge zijt! Wat moet ge lijden! En indien uwe moeder dat wist, zou ze van schrik niet dichter bij den dood zijn - die door de schuldigen zoo zeer gevreesd wordt - dan ik het nu ben. Helaas! wat is dan toch het goed en het kwaad! Is het een en dezelfde zaak waardoor we met razernij van onze onmacht getuigen, en de passie om tot het oneindige te geraken, zelfs door de meest dwaze middelen? Of wel zijn het twee verschillende dingen? Ja... dat het liever een en het zelfde weze, want zoo niet, wat zou er op den dag des oordeels van mij geworden! Jongeling, vergeef me; ik ben het, die voor uw heilig en edel aanzicht sta, die uwe beenderen heb gebroken, en het vleesch heb
| |
| |
doorkerfd, dat nu op verscheidene plaatsen van uw lichaam hangt. Is het een waanzin van mijn zieken geest, is het een geheimzinnig instinkt dat niet van mijne reden afhangt, gelijk aan dat van den arend die zijn prooi verscheurt, dat er mij heeft toegedreven deze misdaad te begaan; en nochtans, ik leed zoo veel als mijn slachtoffer! Jongeling, vergeef me. Eens uit dit voorbijgaand leven, wil ik dat wij omstrengeld blijven gedurende de eeuwigheid; slechts één wezen vormen, mijn mond gehecht aan uw mond. Zelfs op deze manier zal mijne straf niet volledig wezen. Dan zult ge mij, zonder ooit op te houden, met nagels en tanden te gelijk verscheuren. Ik zal mijn lichaam met geurige kransen tooien voor dit zoenoffer; en wij zullen beiden lijden, ik van verscheurd te worden, gij, door mij te verscheuren... mijn mond gehecht aan uwen mond. O jongeling met blonde haren, met zoo zachte oogen, zult ge nu doen wat ik u raad? Niettegenstaande u zelf, wil ik dat gij het doet, en gij zult mijn geweten gelukkig maken.’ Na zoo gesproken te hebben, zult gij terzelfder tijd aan een menschelijk wezen kwaad gedaan hebben, en gij zult van het zelfde wezen bemind worden: het is het grootste geluk dat men bedenken kan. Later kunt gij het naar het ziekenhuis brengen, want de verlamde zal zijn kost niet meer kunnen verdienen. Men zal u goed noemen, en de lauwerkroonen en de gouden eerepenningen zullen uwe naakte voeten verbergen, verstrooid op het groote graf met oud gezicht. O Gij, wiens naam ik niet wil schrijven op dit blad dat de misdaad heiligt, ik weet dat uwe vergiffenis oneindig was lijk het heelal. Maar ik, ik besta nog!
Uit het Fransch. P.K.
|
|