Nieuw Leven. Jaargang 2(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 263] [p. 263] Uit ‘de sfinx’ V Daar stond hij en zijn stem was lijk de nacht: ‘De vrede is van uw leven afgeweken, daar gij uw ziel met zonden hebt bevracht, Gods gave liet door uwen hoogmoed breken. Gij doolt en vraagt. Ziet gij het licht niet leken van Zijne goedheid, eeuwigheid en kracht? Het jeugdig groen daarbuiten, hoor het spreken, nu 't keerde na den Winterdood, vol pracht.’ Ik zweeg en las: ‘'t Geloof, een gave Gods; 't Geloof, een licht,’ en zag mijn arme handen, die 't weder bouwen wilden, spijts mijn trots. Vergeefsch dit bouwen en het innig branden. God laat mij eenzaam op mijn bange rots. Er wijlt wat laatste licht langs de avondlanden... [pagina 264] [p. 264] VI Hoe zal mijn ziel dit groot geheim doorgronden, o Gij, die heerscher zijt waar alles sterft? Den vrede weet Ge, dien ons denken derft, en kent en peilt ons aller paarse wonden. Waarom verlangen, dat geen rusten werft? Waartoe werd ons die doornenkroon omwonden? Wat moest 't gevleugeld paard met smaad gebonden aan 't nijdig hout, waaraan het bloedend zwerft? O breekt eens ginder open breede glorie, waar purpren zielebloem in gouden lucht, in hoogste vreugde rijpt tot eeuwge vrucht? Hostie zoo bleek in 's hemels nachtciborie, priemt strak de maan in 't meetloos donker diep. - Daar stond de sfinx en geene stem die riep. [pagina 265] [p. 265] VII Zal ik met lijdzaamheid het leven dragen, de stem verdooven van mijn rustloos hart, vol kalme wijsheid boven 't wiegewagen van vreugd en onvoldaanheid, lust en smart? Zal 't zoekend menschenkind niet verder jagen, met draden van zijn denken, grauw en zwart, bij nacht, niet spinnen 't angstig net van vragen, waar zijn gevangen rusten in verwart? Zal 'k met een glimlach zien den gang der tijden, in dank aanvaardend wat het leven bracht, roerloos verzandend waar de winden rijden? Daar komt de verre stemme van den nacht. Ik schud al gillend 't stof van mijne zijden; ik staar en hoor den weergalm van mijn klacht. [pagina 266] [p. 266] VIII O vaas vol blanke bloemen, wondre roken, geschonken eens aan onbewuste handen, mijn hart is droef om u, die daar gebroken nu staat, met koude kelken langs uw randen. Hoe kwam die barst in uw albasten wanden, hoelang bleef ze onder lentegroen verdoken? Ach, daar het water wegdroop, vrij van banden, slap, hebben alle bloemen 't oog geloken... Toen heb ik u versierd, vol zoekend' ijver, met teer gewas van mijn gedachtenvijver, om weer die schoonheid voor mijn ziel te werven. Maar dof en doodsch, in hopeloos gemengel, is dit gebloemt. Daar zijpt, door zwarte kerven, het bitter sap van menig ouden stengel... Jef Mennekens. Vorige Volgende