| |
| |
| |
[Nummer 6]
Een Avond-sproke
aan Felix Timmermans.
Met den avond vloot het lage kamertje vol bevende schemering. Het tafeltje, waar ik aanzat, droeg, te midden van het groene tapijt-vlak, een rood-koperen vaas, als een rijzige zuiltje van goud, dragend een weelde opengewaaide blaadjes, waarover twee witte, lichtjes-neerhangende seringentrossen zweefden... De rose avondschijn trilde om die symphonie van matgoud en sneeuw-blank en het was of al het licht, uit het verblauwende kamer-ruim, om het onbegrepen beeld dezer twee seringen samendeinde... Mijn beide handen lagen als onbepaalde, vreemde spoelen vóór de vaas. De ring aan mijn linkerhand droeg een streepje goud-licht.
Naast me zat mijn vriend. Zijn hoog voorhoofd was wit in den avond en zijn oogen straalden dof-blauw in de zwart-fluweelen schaduwing zijner dikke brauwen. Zijn mond zag ik niet, want die vervloot in de donzige donkerte van zijn baard.
Ik keek maar door naar de ijle seringen die droomden op de hoogte van mijn lachende oogen. Ik zag hoe de adem hunner lichtende schoonheid straalde als een nimbus van manekleerte om't vlekkelooze wit der sneeuwige,
| |
| |
licht-doordrongen sterre-blommekens. Ik rook hoe een vreemde, frissche geur als de sluimerende ziel dezer goddelijke bloemen, naar mij toezuchte... Ik lachte tevreden om deze ongerepte zaligheid!
In een donkeren hoek van het kamertje, blankten de witte gezichten van twee vrienden, met toeë oogen...
En mijn goede vriend zuchtte, droeve! en het zachte geluk dat mijn hoofd doorvoer, vervloot in de opdeinende treurenis... Ik begreep eerst niet. Maar toen mijn vriend, in lang-gerokken sylben, uit-weende: se-ring-en!... se-ring-en!... schrók in mij óp, de herinnering aan den gouden Meidagmorgen, toen zijn eerste, eenige liefde dood ging...
Toen sprak hij... en zijn woorden klankten in het besloten kamer-ruim als een vloed, hoog-gedragen muziek:
- In die dagen, zong de wit-rijzende liefde heur grootsche hoog-lied in mijn jongen kop en door heel mijn wezen trilde een innige, bedwelmende geneugte.
Reeds vele nachten had ik, over-gelukkig, geluisterd naar den nooitgehoorden zang, die, in de trillende stilte, ik weet niet uit welke sferen van klare zaligheid, in mijn hoofd zeefde. Reeds vele dagen had ik gejubeld om de blijheid der vuur-lekende zon, die witte vlammekens strooide in 't groen der bloesemende boomen en over de licht-purpere golving der neersche velden heur schitterende goud-draden spon. Mijn oogen straalden rijk het ongeziene licht dat brandde in 't diepste diep van mijn jonge hert en mijn woorden vleugelden, hoog-gedragen als vlam-vlinders blank, in de lachende lente-lucht.
De blijde drang der lichtzoekende eerde was in mijn hert ontloken als
| |
| |
een vurige zonneroos, en al mijn gedachten zongen van haar!... van haar!... mijn Lente-lief!
De uchtend was met zijn blij-blauwe kleerte in de grijze lucht verwaaid geraakt en had de lamme donkerte, die nog zwaar om de boomen en de lage huizekens versponnen lag, verijld tot een frissche, natte smoor.
Ik had dien nacht geen oog geloken, en heel stil te bed gelegen, met mijn gezicht naar het eenige, donkere venster van de kamer, verlangend den onzekeren stond dat het kruis van het raam duidelijk zou worden tegen de neerzijgende klaarheid. Zoo, als de eerste morgen-blauwigheid over de aarde gegleden kwam en de voorwerpen in mijn lage kamertje uit de floersche nacht-somberte opdoezelden, zwart en onbepaald als vreemdsoortige gestalten die leefden, wipte ik recht-op. Mijn vlugge handen stroelden met blije gebaren het perelende water over mijn borst en mijn breede schouders. Ik was fier toen, om 't witte van mijn rijzige knapen-lijf. Vlug de kleeren aan!... want ik was gejaagd en haastig om mijn Lente-lief te wekken en haar mede te troonen, door den wazigen morgen, ten hoogenheuvel-top waar ik heur toogen zou de zingende zon, ópgoudend door purpere wolken-grotten.
Mijn Lief!... mijn verre Lief!!... hebt ge nog geheugenis?
Ik liep met zachten tred, geluideloos, de huistrap af en den blauwenden gaarde in.
De morgen-kilte trilde door mijn wezen, als een kuisch-zinnelijke streeling... Ik stapte fluks de smalle lanen door en langs het haag-poortje de witte dorps-straat op. Tusschen het grijze gewei der bloesemende hof-boomen, blankten de witte muurkens der villa, waar woonde heur
| |
| |
ouders... Het hekken zou open zijn, had mijn Lente-lief beloofd, en daar heur vader en heur moeder waren ter nabije stad, moest ik stout-weg binnen-treden en eventjes op heur venster tikken... Wolf, kende me en zou niet bassen... Zoo geraakte ik, door vele slingerpaden van den tuin vóór heur venstertje... De morgen-stilte suisde in de witte boomenkruinen een eentonig neuzel-liedeken en in 't grijs-blauwe morgen-geluchte werden de sterrekens een voor een uitgesnoten... Ik glimlachte om den zonderlingen wensch van mijn Lente-lief... Met zachte hand tokte ik twee maal op de ruit... Ik luisterde, den adem ingehouden, of er achter de donkere plooien van 't witte gordijn iets roeren zou... Mijn Lente-lief!... Mijn Lente-lief!! toen joeg ontstuimig mijn hart!... Zachte treden hoorde ik... de grijze gordijnen roetsjten op zij... en daar stond zij! zij! mijn slanke lieve-vrouwtje in 't witte slaap-kleed met den nacht heurer donkere haren om heur lachend gelaat... En al met eens zonk mijn uitbundige knapen-vreugde en een zachte verteedering suizelde met fluweelen aaiingen door mijn brandende hoofd. De zingende liefdegedachten die zooeven stormden in mijn jonge hoofd, als juichende bazuinen-gelui, vervloten tot een ijle geneur dat onvatbaar schier, met statige akkoorden den grootschen liefde-vrede, vlammend in de majestueuze stijging der rollende licht-werelden, belijden kwam aan mijn wilde natuur. Mij werd alles innig en vroom bij 't aanhooren dezer zachte muziek en een bedwelmende geluk zeeg in mijn herte...
Mijn Lief! mijn Lief! gij die niets weet van den grooten gang der levens-geheimen, zie hoe zacht de wilde vloed mijner hoog-stormende liefde, vervloeit tot rustig bedroomen in uw gebenedijde aan wezenheid...
| |
| |
Mijn Lief! de morgen is heilig-stil... Ik hoor den wekkenden zang der blanke schemering, die met zachte kussen de rustige aarde-wezens verkonden komt den rozigen uchtend... Deze beruischende kalmte, dit rustig bedroomen, is de blanke schemering geweest, die mij de blijde inkomst uwer ziel verkonden kwam!...
Ik, bij dit vreemde bedenken niet gezien hebbende hoe mijn lachende Meie-lief buitengetord was in witte dag-gewaad en naar mij toekwam met vooruit-gestoken handen, schrok heftig als een man die ontwaakt uit een droom, toen heur helle stemmetje mijn naam zong: Jozef!... Jozef!!...
Heur heele, rilde lijfje leunde tegen me aan... heur hoofdje op mijn schouders... O! zoo was ze goddelijk! Heur oogen, als twee zonnen uit hemel-sferen waar roerelooze heiligen, in zalig bestaren, de eeuwige licht-zegeningen ontvangen!
Naast elkaar gingen we onder de bloesemende boomen, die als vergane wolkjes sneeuw, grijsden op donkere stam-zuilen. De kiezel der lanen zuchtte onder onze voeten die haastig traden en de stilte fezelde in den spinnenden ochtend heur neuzel-liedeken, zeer geheimzinnig als zachte belijdenis eener leliën-liefde. Lief ging met rythmischen stap naast me en het was of er uit het teere beweeg van heur slanke lijveken een witte kleerte zuchtte, die in de blauwe morgen-lucht uit-deinde een ijle sluier. We zwegen en lieten uitstralen in breede lichtgolven het pure geluk dat omwolkte onze beruischte jonge zielen...
Zoo, gansch verijld ons wezen, gingen we langs slapende meidoornhagen de heuvel-glooiïng op, waar bleek-blozende in den vóór-dag, ontwaakten de rozige appel-boomen der boomgaarden.
| |
| |
Ten heuvel-top, kwam de levende schijn der blije velden, met teere kleuren, langs onze lachende oogen den droomenden geest in.
Het statige tij der majestueuze muziek, vervloeide in verademende akkoorden... lager... lager... en het reuzelende neuzel-liedeken der lage dingen, kwam weer op. Bij dit wederkeeren uit de zalige landen der blanke klaarheid, waar onze blauwe ziele-verlangens, gehuld in een wolkje van ademlooze lelie-geur, in allerhoogst geluk der geheimenis zelf ontvangen hadden, glimlachten de oogen van mijn lief, innig tevreden. Ze leunde tegen mij aan...
Toen uit het diepe Oosten, ver achter de blauw-wazige golving der vervlietende heuvelruggen, stroomde een roze licht-glans, en nauw was in grootsche deining het blozende licht over de wachtende landen gevloeid of guldene spiesen staken en braken de angstig-sombere, purpere wolken-banken, vlottend in lange vagen boven den einder tot een brokkelende branding van levend goud...
- Mijn teere Lente-lief!... zóó steeg uw machtige liefde door de welige gedachtenbanken van mijn wereldzwaar dichters-hoofd... zoo droop al het bitterdroeve dat vele levensgangen wonden om mijn klagende hert, in lekende vlammen, van mijn rijzende ziel!...
En dan brak de zonne, de groote zon, als een gods-hoofd van hei-lachend goud-licht door de gloeiende wolken-branding, en door de luchten, galmde het wijd-gedragen hoog-lied der licht-dronkene eerde...
O Meie-lief! zoo rees mijn al-liefde door het mistige wezen van mijn tastende aarde-geest, zoo stond uw zingende ziele-beeld, vast en hoog,
| |
| |
boven de strooming mijner drukkende gedachten, als een wijd-stralende fontein van verblindend licht...
Mijn lief!... hebt ge nog geheugenis van dien allerschoonsten morgen?... dien wonderen, zonnigen morgen?...
Mijn hoog-zeilende gedachten waren in uw wijdsche oog-hemelen als gouden wolken-vloten over de eendige woestenij onzer levensdaden!!
Nu het volle daglicht over de velden stroomde, en de poeierige zonneschijn als ijle goud-mist om het lichtende groen en blank der breede boomen-kruinen wolkte, zijn we met zeer trage schreden het purpere pad afgewandeld. Blauw was de schaduw der witte huiven op de dalende zoden, die lichtten helgroen, als brandde diep in de eerde een wit vuur. En mijn gedachten waren vlindertjes van rose licht, geruischlooze vlindertjes die sponnen een aureool om het lachende gelaat van mijn Lente-lief.
Die zonne-morgen en het hoog-vlammend geluk, hadden mijn heele wezen vervoerd en de reine kleuren-dans, smetteloos wit en blauw over licht-groene zoden was me een naieve wezenlijkheid bij het violette licht heurer oogen-zonnen!
Toen in de diepte van het smalle dal, het rood en blauw der huizendaken opkleurde tusschen het gloeiende goud-groen der zon-bedwelmde boomen, zocht mijn geest een nieuw spel voor onze dronken zielen... En ik troonde Mei-lief naar een grijzen bornput, verscholen in blauwe lommerte van bollende seringenstruiken die hoog opstaken hun malve trossen geur-blommekens... Gebogen onze samengenegen hoofden over den bemosten ring-muur, straalde in de blauwe diepte onze klare wezens...
| |
| |
Hilde lachte vroo en heur lachjes klankten in 't holle van den put als zilver-klare, klokjes... Onze oogen waren gouden vlammen in het floersche schemerbeeld dat hel-geteekend stond tegen het smettelooze blauwe van den ronden, roereloozen waterspiegel. Toen mijn lief heur teere lachjes had uitgeklankt en de vier gouden vlammekens, ter plaatse onzer oogen, hoog opstraalden uit het fluweelen water-beeld, zegen mijn zingende woorden als trosseltjes gou-regen langs de bemoste wanden, en als een klank-straal fonteinden ze over onze hoofden in de luisterende seringen:
- Mijn Lief! ge hebt het roze lichten van de morgen-zon aanschouwd, den kleuren-zang der wolken-branding in vlammen van goud en purper zien oplaaien aan den verren einder. Ge hebt den klaren droom der lichtdoordrongen boomen in de blauwe lucht gebeeld gezien als roerelooze wolkjes teer-groen...
Zoo, in mijn groote hert, mijn Lief! rijzen uw wondere oogen-zonnen boven de droomende gestalten mijner gedachten-boomen. Daar zingt in den smetteloozen morgen uw zonne-ziel haar golvende hoog-lied... De verre velden zijn luisterend, bedwelmd onder den machtigen vloed heurer statige belijdenis... De heilige boomen die drinken het eeuwige licht, die voelen den herte-slag der zon-lovende aarde, zijn geworden witte vuren van passie vóór de machtige schoonheid van heur goden-gelaat... o Melieve! zoo is mijn heele wezen veretherd, is licht als goudstof boven een leliën-veld...
En, toen we daarna langzaam de hoofden rechtten - o! ik ijs nog bij 't herdenken - is door de ranke takken der malve-betroste seringen- | |
| |
struiken de bonkige gestalte van een zeer ouden man gebroken, blootsvoets, met een verroest ankertje in zijn tangige handen...
Hilde kreiste luid... oho!...
Maar het mannetje hoorde niet, sukkelde met slepende, vuil-bekorste voeten naar den put, en snokte met een korte smak het stomme ankertje in het blauwe water...
Zijn lange armen roerden het bruine touw, heen en tweer...
Hilde beefde en heur handen, waren als ivoren schroeven om mijn arm...
Het mannetje kreunde, kreunde eendig en toen hij het ankertje weer op trok met traag grijpende vuisten, haalde hij boven het groen-bewierde lijk van een klein meisje, met lange, vuile haren en een groen flets gezichtje...
Ik ijs nog, bij 't herdenken!... O! dat kleine kindeken!...
Lief zeeg machteloos in mijn armen en ik, vergetende den levenden morgen en het doode kindeken, heb heur gedragen in de koele schaduw van een appelboom...
Toen borg mijn vriend het moede hoofd in zijn handen.
De seringen waren wit in de donkerte... Ik zag mijn handen niet meer... Alles was donker... De twee vrienden zuchtten in de stilte...
Duffel 09.
Fr. Thiry.
|
|