dagen. Uit de grove, ongevoelige handen van het algemeen namen zij, de de Tachtigers, de kunst, om haar te verheffen tot het hoog-onbereikbare, maar daarom des te inniger aanbiddenswaarde bijzondere.
‘En wij hadden voortaan de zalige zekerheid, dat de kunst niet was zoo maar een gezelschapspelletje voor den vrijen tijd, noch de muze een glundere of stemmige burgerjuffrouw, die op theesalejes ging, maar een ongenaakbare goddelijkheid... de hemel zij dank, weer een Godin!’
Om te besluiten, acht Coenen de verschijning van deze ‘Grondslagen’ een Daad, die, hoe zenuwachtig-ongelijk teweeggebracht, ‘verwarde voorstellingen tot klaarheid en orde heeft gebracht, ons tot uiterst heilzamen tegenstand geprikkeld en gedwongen te bedenken zooveel, dat anders ons kort begrip of... traagheid nooit hadde aangeroerd!’
Fragmenten in deze aflevering van Jacob Israël de Haan, verzen van Jan Greshoff en Ad. Herckenrath, en een brok plezierig proza van Frans Verschoren: ‘Van een jongen die geluk had’ die getuigenis aflegt dat er zonder druk-doenerij, zonder overdaad van impressionistische woorden, maar met 't gewone taalmateriaal toch nog iets goeds te doen is.
In De Vlaamsche Gids publiceert Maurits Sabbe zijn gehouden lezing over ‘Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde’, een overzicht waarin schrijver uit nederigheid zijn eigen in vergeten heeft. Hij besluit: ‘Wij zijn nog niet geraakt op de hoogste kruinen der hedendaagsche literatuur - genoeg zelfkennis bezitten wij om ons dat niet te verbergen. Maar dat wij, gezien den werklust en de werkkracht onzer schrijvers, die zich reppen en roeren allerwegen, hopen mogen daar te komen, staat bij ons ook vast. Wij hebben den waarborg van de scheppende kunstenaars. Alleen rijst de vraag of het publiek, de lezende massa, voor wie al dat mooie met inspanning en volhardenden ijver wordt geschapen, zich dat werk waardig zal toonen en er de volle ontluiking van zal helpen bewerken door zich aan te schaffen en te lezen wat hun zoo kwistig aangeboden wordt. De Vlaamsche burgerij heeft totnogtoe hare schrijvers overvloedig verbronsd en versteend in stand- en borstbeelden, maar laten stikken onder de vracht van hun ongelezen boeken.’
Verder gedichten van J.M. Brans en Karel Casteels, heel magertjes, alsook Eduard Verstraeten's ‘Schetsen’. Fris levert een zaakrijk en gedocumenteerd artikel over ‘De Slag bij Gaver’. Mevr. Logeman handelt