Treffend, met zijn mystischen ondergrond, is de passage, waar het oude Peerke aan zijn Lieveke grootmoeke's dood vergelijkt met het langzaam afbranden van een eindje kaars in een kaarsepanneken, en ontroerendschoon van gevoelde werkelijkheid de eerste kennismaking van het zestienjarig Lieveke met het alledaagsche, reëele leven, als zij voor goed het pensionnaat verlaat, hoe zij den huiselijken kring anders en minder-mooi vindt dan zij dien steeds heeft gedroomd, hoe zij Meneer Camiel, den schoonen god van haar maagdelijke droomerijen, door een toeval, onder zijn ware heelemaal niet-sympathieke gedaante leert kennen, hoe het onmeedoogende leven dat men ginder, bij die stille, steeds-biddende nonnekens, immer zorgvuldig had weggegoocheld, haar elken dag weer eene andere, brooze en teedere, maar schoone illuzie ontneemt, en zij eindelijk tegenover dat lichtelooze, ruwe leven, waarop men haar ginder niet heeft voorbereid, komt te staan met schreiende oogen en eindeloozen weemoed in het argelooze, gepijnigde hert.
Arm Lieveke!
Deze laatste hoofdstukken vooral, zoo schrijnend van diepe en echte menschelijkheid, bewijzen hoe onze literatuur van deze jonge schrijfster, als zij volhardend blijft werken, nog trots en vreugde beleven zal.
En hoe veelzijdig het talent dezer nieuwelinge worden kan, toonen de vele geestige tooneeltjes uit het pensionnaatleven, en vooral dat nieuwjaarsbezoek der dorpsnotabelen en boeren bij den doktoorburgemeester, Lieveke's oom - alles vol pittige, scherp-afgekeken en leuk-weergegeven details, en bezield door dien gezonden, onvervalschten humor, dien de Vlaamsche literatoren ons tot heden maar schaarsch hebben toegemeten.
Verrassend is ook, in dit debuut-werk, hoe, na lezing, bijna alle hoofdpersonen klaar-omlijnd, levend, en typisch van elkaar scherp-onderscheiden, in onze verbeelding staan: zoo Lieveke zelve, de fijngevoelende, met afwisselende vlagen van toomeloozen levenslust en teeder mysticisme;