Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Over traditie in de Belgische LetterkundeWij hadden reeds onzen ‘Rubens’ der toonkunst. Het heeft den grooten Liszt op een schoonen dag behaagd aldus Benoît te heeten. Sedert dien hebben wij ook onze Rubensen in de letterkunde gekregen. Ik zeg ‘Rubensen’, want er zijn er meer dan éen; de kritiek heeft dien gloriestempel gedrukt op 't voorhoofd van Lemonnier en ook van StreuvelsGa naar voetnoot(1). Wie van beiden de echte is? Lemonnier, die vindt dat Streuvels, Buysse, De Mont, Vermeylen, Teirlinck e.a. schrijven in een taal ‘au fond peu souple aux nuances de l'esprit moderne’Ga naar voetnoot(2) of Streuvels ‘qui n'(est pas obligé) de recourir à des transpositions pour demeurer proche de (ses) origines...., qui (reste fidèle) à des sentiments, à des idées, à une conception de la vie qui (trouvent) leur expression rationnelle dans une langue musicale et colorée, dans un art simple, “genuine” et particulariste?’Ga naar voetnoot(3) Voor een ‘Belg’ is de keus niet twijfelachtig. Aangezien Rubens zich stellig een ‘Belg’ gevoelde (de Belgische natie is immers zoo oud!) en Lemonnier zelf verklaard heeft dat de Belgische ziel ‘éclate, | |
[pagina 202]
| |
d'une pièce et faite d'un métal sans félure, chez les écrivains d'essence flamande’Ga naar voetnoot(1), is natuurlijk Streuvels niet de kunstenaar, die het zuiverst in zich behouden heeft de overleveringen van het Vlaamsche ras. De fransch-belgische schrijvers zijn inderdaad ‘les plus originaux, les plus impressionnés de nature et d'ancestralité’Ga naar voetnoot(2): de echte vertegenwoordigers van een ras zijn de afwijkende individuën. Hoe paradoxaal die uitspraak ook weze, zoo geldt ze toch voor een zeker soort van menschen als een afdoende waarheid: zijn de franschgezinden in Vlaanderen niet de echte en warmste vrienden van Vlaming en Vlaamsch? Velen zijn er ten huidigen dage reeds, die, meegesleept door een ontwakend gevoel van een trouwens niet te versmaden chauvinisme, de onvervalschte uitdrukking onzer vaderlandsliefde zoeken gaan in het tweeslachtige en toch éene wezen, dat Belgische ziel heet, en dat, om iets te wezen, moet aanvangen met zichzelf te verloochenen: Lemonnier beweert dat de oorspronkelijkste Belgische schrijvers ‘de nature et d'ancestralité’, ‘naar land en traditie’ de verfranschte Vlamingen zijn, die als eerste roemrijke daad in hun leven, hun eigen taal en dus ook hun eigen aard hebben opgeofferd op het altaar eener weinig prijzenswaardige verbastering. Die Belgische ziel is een zeer jong en nieuw begrip, ontloken in de vruchtbare gaarde onzer moderne geschiedschrijvers en zorgvuldig opgekweekt in een óver-verwarmde broeikas door Professor Pirenne, E. Picard, Lemonnier, Verhaeren en alle andere Jeune-Belgiquers, die in hunne geboorte op Vlaamschen bodem een onuitputbare bron van oorspronkelijkheid en reklaam hebben gevonden, ten koste van het ‘Vlaamsche’ | |
[pagina 203]
| |
ontwakende leven, dat niet meer kan ontkend, maar verpletterd móet worden door en onder het ‘Belgische’ leven. Uitgaande van het onloochenbare feit, dat door de eeuwen héen de afzonderlijke onafhankelijke staten van de ‘Lage Landen bi der zee’ verbonden zijn geweest door een begrip van solidariteit hoofdzakelijk voortspruitend uit ligging en gebeurtenissen, heeft men gemeend dadelijk het bestaan te mogen aannemen van eene Belgische natie, die zich van in de vroegste tijden als zoodanig zou hebben gevoeld. Die Belgische natie kende geen rassenstrijd, wel klassenstrijd en was overwegend Fransch, zelfs in Vlaanderen, waarom het Fransch de tweede moedertaal der Vlamingen is. Een eigen ziel, die zich overal op dezelfde eenstemmige wijze zou veropenbaard hebben in het leven zelf der dusmalige Belgen en in hunne kunsten, had men tot hiertoe bij die natie niet ontdekt; en al stipte men hier en daar al kenmerkende overeenkomende eigenschappen aan tusschen Walen en Vlamingen, toch was men voortdurend verplicht afzonderlijk het eigenaardige kunstleven der beide taalgroepen te behandelen. Een volledig begrip natie veronderstelt nochthans een eenheid in voelen en denken, en eene eenheid ook in de uitdrukkingsmiddelen van die natie, in hare taal. Waar nu twee verschillende rassen, met verschillend taal- en levensmidden, naast elkander blijven voortleven eeuwen lang, zonder dat elk ras ophoude zich zijn zelfstandigheid als ras bewust te zijn, kan o.i. geen sprake zijn van eenzelvigheid bij gedeeltelijke versmelting. Politieke en sociologische omstandigheden kunnen zoo twee rassen wel vereenigen tot eenzelfden staat met eenzelfde buitenlandsche politiek tegenover de omringende staten, maar eenzelfde binnenlandsche politiek moet fataal uitloopen op volkomen verdrukking van een der twee bestanddeelen of op onderlingen strijd. | |
[pagina 204]
| |
Een onpartijdige blik op de huidige toestanden in ons land staaft het voorafgaande ten volle en zou den voorstanders der ‘Belgische’ ziel moeten doen inzien dat hunne gedroomde versmelting nog lang geen werkelijkheid is en de toevallig-bestaande vermenging van Waal en Vlaming geen aanleiding kan geven tot het ontstaan van een enkel volk, de hoedanigheden der beide rassen in zich opnemend: er vloeit zeker wel Waalsch bloed in de aderen van menig vlaamschgezinde, en een Vlaming die zijn afkomst en zijn taal misacht, heet bij de eenen een ‘parvenu’, bij de anderen een ‘verrader’; een tastbaar bewijs van de eenheid, ja van de eensgezindheid, die een binnenlandsche fransch-gezinde politiek ons heeft gebracht. Die politiek is te Brussel en voorsteden op verdrukking van het Vlaamsche bestanddeel uitgegaan, heeft er op café en in de bladen de Belgische ziel doen ontwaken met ook een Belgische taal. Door de toenadering en de versmelting der twee rassen in het aanlokkend centrum van het land, is daar ook een mengelmoes van Fransch en Vlaamsch ontstaan, dat het verkeermiddel is geworden van eene gansche gemeenschap, die in en met die taal leeft en niet meer bekwaam is een van beide grondtalen in haar zuiveren vorm te gebruiken. En zoo het waar is, dat de taal de weerspiegeling is van het leven van een volk, dan hebben wij hier een treffende caricatuur van wat eens de ‘Belgische’ ziel voortbrengen zal. Die caricatuur wordt door hare voorvechters zelf bespottelijk gemaakt, maar ze woekert voort, tast reeds de burgerij aan, en wordt een gevaar. Want zoo die toestand blijft voortbestaan, dan zal binnen een tamelijk beperkten tijd onze hoofdstad eene bevolking bezitten, die zich én tegenover Walen én tegenover Vlamingen door haar taal vreemd zal beginnen voelen, | |
[pagina 205]
| |
tenzij zijn invloed zich nog verder uitbreide den lande in, wat wij hopen dat niet gebeuren zal. Zullen de overheden bij tijds inzien, dat hun valsch-begrepen vaderlandschgezindheid bezig is van het Brusselsche volk een groote familie Kaeckebroeck te vormen? - Zal de opkomende ‘opstand’, die het andere hierboven vermelde gevolg is, sterk genoeg optreden om den wassenden vloed te stuiten? De tijden zijn vol beroering, verward en duister, en wat de toekomst ons brengen zal, zullen de jaren leeren. In afwachting dient de strijd om de ongeschonden bewaring van ons Vlaamsche volk hardnekkiger dan ooit voortgezet, en als dam tegen verdere ontaarding opgeworpen. Die ontaarding wordt inderdaad in de hand gewerkt van hoogerhand door eene groep menschen, die boven en buiten de groote menigte staan, maar ze beheerschen en bewust een franco-belgische ziel in zich omdragen. Dat zijn de hooggeplaatsten in ons land, die onze buitenlandsche politiek leiden en in hun zucht naar aristocratisme en centralisatie de verscheidenheid van 's lands bevolking trachten te vereffenen door langzaam en standvastig de algeheele verfransching voor te bereiden onder vorm van tweetaligheid. Die groep huist in de verwaalschte ministeries, die in hoogen mate het intellectueële leven der Belgen naar hun zin trachten te misvormen en onderduims van hun bevoorrechten toestand een ontzaglijk gebruik en misbruik maken. Hare apostels heeft zij gevonden in ‘la littérature belge et ses amis.’ Is het niet kenschetsend voor die lit. ‘belge’, dat hare verdedigers dat ‘belge’ steeds gaan zoeken bij de Fransch-belgische schrijvers, en zij de Vlamingen of het Vlaamsch van haar noch pluim kennen - dat niet eén harer woordvoeders, die in de steden van het land hun sierlijk woord | |
[pagina 206]
| |
hebben laten weerklinken in ronkende gestyleerde zinnen, er aan gedacht heeft eens in 't Vlaamsch te spreken over ‘les lettres belges flamandes’ om daaruit op te diepen al de ‘oorspronkelijkheid’ die de ‘indépendance’ van onze ‘belgische’ letteren moet bewijzen - dat al die kunstenaars zedelijken en stoffelijken steun in Frankrijk zoeken en in de voorrede op hunne werken (zie de gedichten van Séverin) Franschmans openlijk propaganda laten maken voor de ‘Alliance Française’ - dat zij zich laten gebruiken door een Professor Wilmotte om de eeuwige en afgezaagde verstandelijke verknechting van Vlaanderen aan Frankrijk te verkondigen, alsof zij gansch Vlaanderen uitmaakten - en bij elke gelegenheid optreden als fanatieke vijanden der Vlamingen, die dan toch ook tot de Belgische natie behooren? Die franskiljonnaden liggen zeker niet in het wezen der nieuwgeboren ‘Belgische’ kunst, maar zijn het noodzakelijk gevolg van hare eigene verfransching en van die der hoogere kringen, door wie ze gelezen wordt of zou moeten worden. Daarom blijft die strooming, dat zoeken naar een hybridisch ‘Belgisch’ wezen voor de Vlamingen een geweldige fopperij, omdat zij steunt op de ontkenning van alle Vlaamsche zelfstandigheid op kunstgebied. Die zelfstandigheid erkennen ware heel het kraam in duigen doen storten: het is veel gemakkelijker, ofschoon niet eerlijker ze zich toe te eigenen. *** Vermakelijk is het om na te gaan, hoe in de wankelbaarheid harer wording de Fransch-Belgische school zich met alle geweld wil aansluiten bij het verleden en haar voornaamste steunpunt zoekt in de Vlaamsche | |
[pagina 207]
| |
kunsttraditie, speciaal in de Vlaamsche schilderschool. Dit is het thema dat dichter Verhaeren met veel succes ontwikkeld heeft in zijne reeks voorlezingen in de Belgische steden en dat Dr Liegeois, leeraar der Fransche Rhetorika aan het Athenaeum te Elsene, met veel gepastheid tot onderwerp heeft gekozen van een redevoering, uitgesproken te Brussel op de plechtige prijsuitdeeling aan laureaten van hooger en middelbaar onderwijs, in tegenwoordigheid van den heer Minister, vele overheden, andere leeraars en veel studentenGa naar voetnoot(1). Er heeft werkelijk in vroeger eeuwen een Fransche letterkunde gebloeid op Belgisch grondgebied. Heel in den beginne, toen met het bewustzijn van eigen kracht bij de Europeesche volkeren ook ontwaakte eigen kunst in eigen taal, groeide in het Walenland een welige litteratuur op, die door de Fransche geleerden als een belangrijk onderdeel hunner middeleeuwsche letteren beschouwd wordt en als zoodanig ook hare behandeling heeft gevonden in de boeken over Fransche Letterkunde. Dr Liégeois roemt ze zeer en niet ten onrechte. De centralisatiepolitiek van Frankrijk heeft echter een latere opwekking dier letterkunde in het Walenland, evenals in andere Fransche gewesten, belemmerd. Het Waalsche dialect verdwijnt voor goed als letterkundige taal, zonder tot de vorming van de Fransche taal veel te hebben bijgedragen. In de XVIe eeuw wordt éen enkele gezaghebbende naam aangehaald, | |
[pagina 208]
| |
die van Marnix. Marnix schreef inderdaad soms in het Fransch, doch dit was louter toevallig en hij, de Vlaming van den echten stempel, stond.... alléen! In het derde deel zijner geschiedenis p. 315 schrijft Prof. Pirenne over dit tijdperk: ‘Dans le pays de Froissart, de Le Bel, de Chastellain et de Commines, il n'y a plus de littérature française, et il n'y en aura plus, à cause des troubles religieux, puis de la longue torpeur qui les a suivis, avant que l'on atteigne le XIXe siècle’. Het Fransch in Vlaanderen was ook maar een laagie vernis, dat met elke nieuwe generatie weer afsleet en telkens moest vernieuwd worden, als nu nog: ‘il n'est qu'une langue apprise, substituée artificiellement à la langue nationaleGa naar voetnoot(1)’. Van af de XVIe eeuw tot 1880 is de Fransche Letterkunde in België dus dood. Indien het dan waar is ‘qu'il n'y a pas de divorce complet entre les lettres d'aujourd'hui et les lettres d'autrefoisGa naar voetnoot(2)’ dan sluiten de hedendaagsche fransch-belgische letterkundigen zich aan bij de Waalsche middeleeuwen en moeten ze, logischer wijze, ook als een onderdeel beschouwd worden der groote Fransche letterkunde in de XIXe en XXe eeuw. Ze hoeven daarom hun oorspronkelijk karakter (caractèreautochtone)Ga naar voetnoot(3) niet te verliezen; ze staan tot Frankrijk in dezelfde verhouding, als een Duitsch-, Italiaansch- of Franschschrijvende Zwitser tegenover Duitschland, Italië of Frankrijk. Tusschen de Middeleeuwen en thans dient dan alléen dit principieel onderscheid gemaakt te worden, dat de oude Waalsche letterkunde uit den Waalschen grond is geboren, éen was met zijn stam, éen met zijn taal, terwijl nu de beste onder de fransch- | |
[pagina 209]
| |
belgische schrijvers ‘d'essence flamande’ zijn en een taal bezigen die, in haren verfijnden vorm, uit een stuk in onze scholen is overgeplant uit het Zuiden. Die aansluiting met de M.E. is dus zelfs niet eens van het allerzuiverst allooi en tamelijk los. Om ze wat vaster te schroeven, heeft men getracht een tusschenschakel te vinden in de primitieven en de meesters der XVIIe eeuw: ‘la tradition littéraire s'unissant à la tradition artistique, et par celle-ci à la littérature contemporaineGa naar voetnoot(1)’. - ‘Chez nous les peintres et les poètes viennent tour à tour serrer les noeuds de la guirlande d'artGa naar voetnoot(2)’. De gapende leemte in de letterkunde der Waalsch- of Franschschrijvende Belgen is dus dadelijk aangevuld en 't gaat nu niet meer aan over zulke leemte nog te spreken. ‘Qu'on ne nous reproche pas l'absence d'une tradition littéraire continue comme en France’ zegt Verhaeren en bij Liégeois heet het: ‘Nous n'avons pas de tradition littéraire nationale, régulière et continue.... mais une tradition d'art nous appartient’Ga naar voetnoot(3). De stopverf is fijn uitgedacht, maar of ze houden zal? De zaken staan dus zoo; ‘van zoo gauw in de gewesten die thans België uitmaken, de menschen hun gedachten en indrukken aan het perkament of papier toevertrouwden, heerschte er reeds eene algemeene kunsttraditie. Die traditie ontstaat bij de Primitieven, leeft in de Waalsche en Vlaamsche letteren, sterft in die letteren uit, maar herleeft bij Rubens, Van Dyck e.a., sterft op hare beurt uit in de schilderkunst en verrijst nu weer sedert 1880 in de Vlaamsche en de nu niet meer Waalsche maar Fransch- | |
[pagina 210]
| |
Belgische letterkunde, die uit den laatst voorkomenden vorm der traditie, het penseel, geboren is. ‘A y bien regarder, la littérature moderne sort de cette tradition artistique’Ga naar voetnoot(1). ‘Les peintres furent les maîtres des écrivains’Ga naar voetnoot(2). De gevolgtrekkingen van dit zonderlinge balspel? Volgens Verhaeren vinden wij Leys terug in De Coster, Rubens in Lemonnier, Jordaens in Eeckhout, Van Dyck in Giraud, Memlinc in G. Rodenbach, les petits maîtres et le grand Vermeer de Delft in Desombiaux, Glesener, Demolder, le paradis de Van Eyck in Gezelle (!), Pierre Breughel in Streuvels (!), ‘l'incisif intimiste’ (!) als Lemonnier hem doopt in zijne Vie Belge. - Séverin en Mockel pasten in dit lijstje niet. Daar is echter raad bij: die behooren tot de oudere ‘muzikanten’. - Liegeois heeft zich ook aan dergelijke samenkoppelingen gewaagd en is er diep van overtuigd ‘qu'en De Coster (= Leys) [renaît] l'esprit narquois de Breughel (= Streuvels), la joie vivante de Jordaens (= Eeckhout) et de Teniers,Ga naar voetnoot(3-5)... [que] les toiles de Bosch sont peut-être les sources naturelles des Campagnes hallucinéesGa naar voetnoot(4)... [et que] Giraud (= Van Dyck) est attiré par la grandeur épique et la perversité sensuelle du moyen-âge’Ga naar voetnoot(3-5). Het gekke en tegenstrijdige van bovenstaande vergelijkingen springt in 't oog. Zoo een theorie kan in 't oneindige doorgevoerd worden en niets zou ons beletten in eén dichter van talent de eigenschappen van een 10tal schilders te ontdekken en omgekeerd. En hoe verder alle andere Vlaamsche dichters en prozaschrijvers geclasseerd, ‘que nous contemplons aujourd'hui [dans leur] splendide épanouissement?’Ga naar voetnoot(6) Neen, onze hedendaagsche letterkunde heeft al weinig uitstaans met de | |
[pagina 211]
| |
schilderkunst, staat in alle geval niet tot haar in de verhouding van beïnvloed leerling tot meester. Het is dwaasheid met Verhaeren te willen beweren ‘que notre tradition esthétique éclate sous les Van Eyck’Ga naar voetnoot(1). Toen omstreeks 1386 Van Eyck ter wereld kwam had Vlaanderens letterkunde reeds de Fransche naäping van zich afgeschud, was ze zich zelf geworden, geheel onafhankelijk van de Waalsche provincies, en was Ruysbroec reeds overleden. En als Verhaeren nogmaals met een bewonderenswaardige zekerheid verklaart ‘que tous ces peintres n'ont pas subi d'influences littéraires’, willen wij er hem even aan herinneren, dat naar alle waarschijnlijkheid de Primitieven ontstaan zijn uit het miniatuurschilderen, en men zelfs het talent der gebroeders Van Eyck heeft meenen te ontdekken in de miniaturen, die het prachtige GetijdenboekGa naar voetnoot(2) van Turijn opluisteren. Die miniaturen dienden eerst als opluistering van den tekst en zoo ergens van invloed sprake kan wezen, dan is het wel in dit geval. Die invloed, zoo hij bestaan heeft, is echter van korten duur geweest; spoedig heeft de schilderkunst haar eigen plaats ingenomen naast de letterkunde. Beide kunsten staan als zusters naast elkaar, met gelijkende trekken ja, wijl geboren uit eenzelfde moeder. Die moeder, dat is hun land, niet hun land in het enge begrip van een strook gronds, maar die grond zelf met alles wat er uit opbloeit, wat er uit- en om leeft: de boomen, de vruchten, de bloemen in hun vollen bonkig-sappigen groei en hun heerlijke landelijke pracht; de menschen in hun zucht naar gezond en krachtig realisme, naar uitbundig en losbandig kermis-plezier, in den zwaren ernst van hun diep- | |
[pagina 212]
| |
gewortelden godsdienstzin, overslaand bij velen tot een dweepende mystiek; de lucht in haar stemmige afwisseling van zwangere somberte en zuidelijke luchtigheid. Beide kunsten zijn uit dat land geboren en dat uit enkele hunner wederzijdsche eigenschappen de toeschouwer dezelfde gewaarwordingen abstraheert, baart geen wonder, omdat beide gesproten zijn uit dezelfde omgeving en den stempel dragen van denzelfden tijd. Gevaarlijk is het echter tusschen beide andere betrekkingen trachten te bespeuren, want in hun innigste wezen blijven ze verschillend om de middelen zelf, die elk gebruiken moet om tot de uitdrukking te geraken van wat hen tot uiting dreef. Woord en kleur verschillen geheel in aard: kleur is stoffelijker, woord ideëeler. ‘Pour la peinture’ zegt van Zype in zijn boek over Laermans ‘l'oeuvre d'art ne vit que par la matière, ne peut prétendre à la pensée que par elle; pour être capable d'une éloquence, elle doit rappeler à notre mémoire, à notre sensibilité des aspects déjà contemplés du monde matériel. Celui-ci doit être son objectif constant. En lui sont les mots de son langage. Et ce langage est assez riche pour lui permettre, non pas de formuler toutes les réflexions, mais de les susciter toutes. La gît, la différence entre la littérature et les arts plastiques, entre leurs rôles respectifs. Ces rôles, on les confond souvent. Et cette confusion est la cause des plus graves erreurs, a engendré des efforts douloureux et vains, tendus vers d'irréalisables aspirations’. Maken die laatste regels den indruk niet alsof ze geschreven waren ter intentie van hen, die én letterkunst én schilderkunst van éen standpunt uit willen beschouwen en ze alle twee toetsen aan het fantastische norma der Belgische ziel, even onvatbaar als het begrip ziel zelf? | |
[pagina 213]
| |
Zoo tusschen de kunstproducten van een of meer landen overeenkomsten aan te stippen zijn, dan ligt dit in de levensomstandigheden en in den tijd, die zich daar op dezelfde wijze openbaart, in dezelfde groote geestelijke stroomingen. Zoo zijn de godsdienstigheid en het mysticisme, dat er uit voortvloeit, niet het uitsluitend eigendom van éen volk; zij behooren tot geen land of ras, maar tot het geheele menschdom, en het is bespottelijk de verklaring van Ruysbroec's mysticisme te zoeken in de versmelting van Waal en Vlaming, ‘[dans] la fusion des deux races’Ga naar voetnoot(1), omdat ‘le Flamand manque d'aptitude spéculative, d'imagination métaphysiqueGa naar voetnoot(2), se borne au monde extérieur, illustré par ses peintres (hoe worden die Belgische schilders hier weer plotseling Vlaamsch?)’. Rijm dat te samen met de boven aangehaalde verklaring dat onze (d.i. de Belgische) esthetiek met de Van Eyck's aanvangt, dus na den dood van Ruysbroec, en met de volgende regels, die ik knip uit een verslag over een Peter Benoit Concert: ‘Het concert was ook grootendeels gewijd aan mystische liederen, want in den Rubens onzer toonkunst sluimerde ook de mystieker. Hij zou anders geen Echt Germaan geweest zijnGa naar voetnoot(3)’. Die hypothese van versmelting is echter de onmisbare basis, waarop heel dat stelsel van traditie opgetrokken wordt; daaruit kan Dr Liégeois besluiten tot het bestaan van éen volk dat zich kenmerkt door ‘l'individualisme, l'esprit d'indépendance des grands vassaux, le sentiment religieux, le goût pour les oeuvres moralisantes et pour les genres particulièrement objectifs: les compositions historiques et les pièces de théâtreGa naar voetnoot(4)’. Heeft Dr Liégeois er wel éen oogenblik aan gedacht, of er een enkel | |
[pagina 214]
| |
Romaansch of Germaansch volk in de M.E. leefde dat niet op juist dezelfde eigenschappen roemen kan, en dat hij dan al die volkeren tot de Belgische traditie had moeten meerekenen? Onwillens heeft Dr Liégeois ons hier de kenteekens opgegeven niet van onze bevolking, maar van de wordende maatschappij op het einde van het Middeleeuwsch tijdvak; wat hij op de volgende bladzijde als toepasselijk aanschouwt op Artois, Brabant of Maasland: ‘[que] chez la plupart [des écrivains] aux premiers siècles, l'esprit d'individualisme nuit au développement de l'idée d'une patrie, une et forte, [que] le patriotisme est tout local’ is ook waar voor andere landen. Onwillekeurig raakt Dr Liégeois hier de ware kunsttraditie aan, waardoor alle geniale scheppingen op elkander gelijken en die in het algemeene menschelijke ligt, ons uit elk kunstwerk tegenstralend. Want al staat elk kunstenaar onder invloed van zijn tijd, zijne opvoeding, zijne omgeving, waakt in hem toch iets grooters, een iets dat zich niet bepalen laat, een onbewuste scheppingskracht, die niet denkt aan taal of land of volk, maar daaruit datgene put, wat hem brengen moet tot het wezen der eeuwige schoonheid. Vlaanderen bezit die schoonheid in zijn letterkunde, zijn schilderkunst, zijn toonkunst, zijn bouwkunst, zijn beeldhouwkunst; het Walenland bezit die ook, ofschoon niet in zoo hooge en volledige mate. Aan de Fransch-Belgische schrijvers en ook de Vlamingen de taak die traditie voort te zetten. Men late ze daarbij elk zijn eigen weg gaan, elk zijn zelfstandigheid bewaren en men wringe ze niet in het enge benauwende keurslijf van een chimerische Belgische traditie, die onvereenigbaar is met het Vlaamsche kunstleven, en feitelijk aan dat kunstleven voor de drie vierden ontfutseld wordt.
Zoutleeuw, 14-3-09. R. Verdeyen. |
|