| |
| |
| |
De Daad
(Vervolg)
- Rozeken, is alles betaald? vroeg hij op nuchteren toon.
- Dat leste rondeken nog, Staf.
- Hoeveel?
- Ge zijt met tienen, en ik en Sijl is twaalf... twaalf kluiten, Staf...
In ongeloovige uitdrukkinge strakte hij een letje de oogen in Rozekens kijkers. Half-open gong zijn mond hangen als veerdig om eenige onaangename woorden uit te flappen, maar hij weerhield zich, ziggelde klingelend een dubbelen frank op het toogblad en schrapte de acht nikkelstukken, die het meisje hem uit de lade voortelde, in de halte der hand en reutelend gongen zij in den broekzak bij de rest.
Hij verwriggelde medeenen heel zijn lijf als in een moeite-kostenden zwing.
- Goên avond, treunde zijn stemme zacht, als in vreeze lawaai te wekken... Sijl, zei hij nog, met een groet-knikje naar hem.
Hij trok de portaaldeur open, somberde nog eens op, zwart-vlekkerig in den rossen gloed van 't licht, met een dwarrelende wolking tabakrook ommendomme, en sloot met een forschen trek, de deur in de klinke lunterend, het oplaaiende vuur der wedergroeten en na-kreten af...
| |
| |
Nu hij weg was viel er als 'n plotse kilte de anderen in 't midden. In hun drank-verhitte koppen doezelde toch klaar het bewustzijn omme dat zij hier al weinig meer te verrichten hadden met hun geld-ijdele zakken. In de gaping der binnendeur was de verstreuvelde haarbos verschenen van Pier, Rozekens vader, met het eenbaarlijk dronkemansgezichte dat meer hoog-rood glom met purperen tintelingen erdoor. Hij liep in zijn vuilen, bruin-saaietten hemdrok, waarvan de borst nog veel smeriger afstak door drank-gezabber en snuif-gemors. Allenthenen waren vreemde plekken die eens gaten waren, dewelke met ander-gekleurde saaiette waren toegehaald. 't Was 'n bont zicht. Er-onder uit bloesde zijn gestreept hemde op in frommelinge uit den neergezakten broekband, die juist nog de afhelling van zijn dikken buik bereikte. Met zatte glansjes in de kleine oogen, die lodderig uit te piepen zaten in de vettige plooien van zijn eenbaarlijk-gezwollen biergezicht, keek hij naar het troepje, dat nu als schuw samengetroppeld zat, en naar hun ijle pinten... Er kwam geen woord, geen vezeling de stilte verbreken... Alleen 't geplits-plets der vuil-bedretste pinten in 't brobbelend water van den spoelbak, en het tjieperend gekrijt van Rozekens afwasschende vingeren, en 't zinken geklikklak daarna als de pinten op den verzijper werden geplaatst...
Een was er toch die 't leste bomken zijner pint uitzabberde en dan rustig zei tot de anderen:
- Zijn we'r?
Allen leken blij uit hun prangenden, bezwaarlijken toestand door dat woord te zijn verlost, want in een gezamentlijk:
- Ja'w...
schravelden zij te gelijk rechte, achteruitschuivend hun stoelen, de
| |
| |
kleppe hunner klakke over de oogen trekkend, strompelend tegen de tafelpikkels... Ze hielden de koppen gebogen als liepen ze onder een looden koepel en in de doodelijke vare het gewicht losgehaakt en op hun kruinen terecht te zien komen... Zij mommelden:
- G'n avond...
Rozeken kreet hun een:
- Jongens, mersie...
achterna, heur vader gromde eens, ze achterna-ziende met zijn glanslooze dronken oogen, steunend op het toogblad om het zwenselend bovenlijf in bedwang te houden, dat als 'n slunse te verwriggelen hong... Sijl zei niets, ruimde luid zijn kele in tegenzin, verschoof het rechterbeen om 't heele lichaam thans op 't linker te stutten.
Buiten hadden de kerels weer bovenarms moed gekregen, daar waar het hun onbevangen vrijdom was, en lang voelde men 't gezang hunner brieschende, heesch-krijtende stemmen in de stille strate hangen...
Rozeken was aanstonds van achter de toog gekomen, had de weggeschopte tafels en stoelen herschikt, de leege bierglazen in één handgreep meegenomen, had daarna de dretsige tafelberden schoongeveegd.
Steeds maar door wierp ze grammoedige blikken op heur vader, die, van dronkenschap doomend, bijna rechtstaande in zuiling viel.
- Trakteer hem, vezelde ze Sijl met een nuk van den elleboog in zijn zijde, dat hij weg is!
Nu, dat wou Sijl wel...
- Pier, ga-de 'n druppelken pakken?
Een genotvolle lach speierde los over heel het lodder-vette gezichte, leuterde rond zijn pieterig-kleine oogskens met de zatte glanzing, ver- | |
| |
sprietelde naast de mondhoeken, waar twee beekjes vuil tabaksap in bruin gestreep langsheen leekten... Rozeken schonk hem een groot glas genever in, wat de oude met gelukkige blikken nakeek...
Voorzichtig voor het sturten, nam hij hem in de bibberende hand, hief hem op schouderhoogte en schreed toen, met den sufferigen glimlach om de lippen geronnen met kleine pasjes het keukentje in... Rozeken trok na hem de deur dicht...
- Wat gaan we drinken? vroeg ze onbeschaamd, over de toog heenleunend dat heur haarbos bijkans zijn voorhoofd bekriebelde.
Sijl keek even de flesschen-reeks na die op het rekje prijkten boven de toog, naast een paar sigarenkistjes: Amer, - Eau de Vie, - Kwast..., las hij.
- Geef mij maar... genever!... bestelde hij. En gij? dorst hij niet nalaten er bij te voegen.
- Oh, 'n halveken ‘franschen’, dat weet ge! lachte ze heur witbleisterende tanden bloot, op-grabbelend naar de ‘eau-de-vie’-flesch...
- Maar zet u 'n beetje, Sijl, zei ze als ongerust. Wat scheelt er u toch van avond?
- O, zei hij lusteloos, 'k en ga niet lange letten...
- Allee toe, drong ze aan, ge houdt zooveel van zitten als van staan!... 't En is hier geenen cens gelijk in de kerke!...
Hij liet zich overklappen. Ze pakten beiden hunnen drank en zaten weldra tegenover elkaar aan een tafeltje...
Weerzin wrangde op bij Sijl om dát waarin hij zich op andere dagen zoo vredig schikte, ja, zoo'n smoezelig behagen schiep. Het gewoel, waar hij anders gewillig en vlijig in meedeed, klotste nu pijnigend in zijn kop
| |
| |
omme en zwol tot 'n felle martelinge in zijn week-moeë hersens. Zijn eigen toestand begreep hij niet; waardoor het kwam, waarom het zoó was, dat allemaal wist hij niet... En er zich schrap-schorend tegen verzetten vermocht hij evenmin. Als 'n plotse triestigheid was over hem neergezegen, kil omdauwend zijn hert en zijn gevoelen.
Koud lieten hem dan ook de lonk-woordjes van Rozeken... Gelijk het gisteren zijn bloed zou geprikkeld hebben, maakte hem nu kregelig het heet asem-gejaag uit heur zwaar-proestenden mond in zijn nekhaartjes. Hij plooide niet eens tot 'n monkeling de strakke trekken om heur geile gezegdens, die zij omlodderde met rollende, onendig-zwellende lachgilletjes... Hij dacht aan zooveel en aan niets. Als een vlinder fladderend van bloem tot bloem, zoo hupte zijn peinzen 'n pinksken bij entwat uit zijn dagelijksch gedoe neer, er simpellijk eventjes bij lettend, het aanroerend zonder verder in te diepen... Hij peinsde op zijnen thuis, op vader, die moeilijk door Fietje was te bedde geholpen... op zijn zuster, die nu vredig te slapen lag en Ons Heere om de zalige nachtrust bad, steeds maar door wees-gegroetjes afritsend... aan Toreken, dat nu weenen moest bij heuren zatten Staf... Staf die zijn reisgeld had verdronken... Hij peinsde op de stad, waar de dronkaards van straks morgen in de vroegte zouden heen-trekken... en op Frankrijk dat ginder breed openlag, gastvrij, met verlokkende goud-tintelingskes in den grond... en dat wachtte op Mon en op zooveel anderen, die er raken zouden... De gelukkige tappen!
Met smakkende teugen kipte hij zijn genever in de klokkende kele, bestelde steeds maar verschen, aantikkend tegen het glaasje van Roze... Tot het in zijn kop bruischend opsloeg, het er 'n verdamping wierd in zijn
| |
| |
peinzen, 'n vaag, blindelings rondtasten nog... Dronken vlammekens gongen aan 't weg-en-weer-wakkelen in zijn waterig-doffe oogen, bij het op-en-neerklepperen der oogschelen... Hij trok de wenkbrauwen op tot breeder, vlakker zicht, en rimpels ploegden door zijn voorhoofd, dropen af langs-heen zijn neus-vlakken, kuilden weg in de hoek-froezeling zijner mond-tippen.
Tot hij peisde op Rozeken, dat naast hem zat, zoetekes te zuigen aan 'n kluitje broodsuiker in den brandewijn gedopt. Hij peisde er op door de stilte die met het zwijgen heurer tong-raddering was ingevallen...
Met zijn flets-dronken oogen keek hij haar aan...
't Was zij wel die gestadig in zijn kop speelde, die hem noch rust noch duur meer liet... Hij sliep steeds in, starrelings de oogen strakkend in den diepen donkeren waar heur beeld in op-blankte... of hij neep ferm de oogen toe en in de regenbogige kleuren-wemeling en figuren-warreling was 't wel dat gezicht dat steeds opdook... En 's morgens, als 't hanengekraai hem wekte, was 't weer heur lenige gestalte die binnenzeefde in zijn eerste kijken, met den straal der schemerklaarte, die zijpelde door de groen-glanzige ruit van zijn dakvenster... En zij weeral was't, die op zijn werk, steeds storend te voren kwam, toen hij zijn gepeins ook op de andere drong, op Paula... juffrouw Paula... van 't kasteel...
Met zat-trieste oogen keek hij haar na, de blonde licht-weelde van heur haar, op-guldend onder 't vlakke lampelicht, - het zuigen van heur lief mondje wat twee kuiltjes puntte in heur malsche wangen, - heur glanzende oogen van eigene kleur, noch blauw, noch zwarte, doch vol wonder-diepte, die hem nu ook aan-driftten en fel in beroering brachten...
Door de scheidsdeur deunde eentonig het zwaar-proestend asem- | |
| |
gesnok van Pier, die in slaap was gevallen... Dat maakte den vader dus buiten tel, en driftig joeg het Sijl door 't aangehitste bloed dat gevoel alleene te zijn.
Alleene!... 't Lei hem 'n jeugdig-blije zindering in 't oprennende bloed, gelijk of er iets gekomen was, eindelijk, waarnaar hij had gehunkerd, naar getracht en gesmacht, naar gelongen, en dien stond verbeid in hulpeloos en radeloos gepeins, dat zijn hersens had afgemarteld, zijn hert afgebeuld en zijn ziele opgejagen, hooger-op nog in dien stapel van geile vier dat er in laai-sprenkelde...
Alleene!... 't Viel hem zoete, en toch zoo benauwelijk tevens, dat woord - zoo plots, zoo onverwachts, zoo opeens dat hij er niet aandacht in zijn onvaste hersens... Alleene!...
Werktuigelijk strekte hij den arm uit, wijl 'n vette lach zwom uit zijn mondhoeken over heel zijn bollig boeren-wezen; en zijn hand tastte bovenop heur spannend jaksken, waar de forsche, machtige borsten onder-scholen... En hij neep die jeugd-weelde ferm in de krachtige vuist dat Roze met een dof gilletje achteruit sprong naar den hoek...
Om 't bruuske van zijn doen, stond ze hem 'n wijle aan te staren, toen lachte ze wild los, verlokkend spande 't bovenlijf steviger in 't jaksken op als om te bersten, als wou ze met de tepeltjes het katoenen hulsel doorboren... Hij vloog op haar aan, woest, wulpsch... Energiek greep hij heur aan...
't Wierd 'n scene van vurige passie, akelige brutaliteit...
Hij had heur 't hoofd omgekipt, plette heur fluweel-zachte lippen onder de zijne, kussens-zwaar, zoenens-heet... Zij revolteerde niet, worstelde niet tegen... gaf zich wild, woest... slierde in kleerengeruisch onder zijn handen weg op den grond.
| |
| |
Schor-heet joegen de asems.... Stokkend van passie, suiste heur stemme, wijl heur oogen hem gerig in 't gezicht sloegen:
- Eindelijk durft ge dan toch!...
Hij antwoordde niet, klemde de persende lippen steviger op elkaar, wilder werd zijn doeninge... De stilte moest nog ijziger op hun hijgende herten pakken...
En daarbinnen doefde 't gezucht van den snorkenden Pier voort... Niets en roerde op strate... De lamp kon geen klaarte leggen op hun in de schaduw-verkropen lijf-rompen...
Ze stonden op, Roze schudde heur rokken in orde en bleef met jagenden, op-golvenden boezem tegen den muur staan, wijl Sijl hijgend, met brandende oogen, waar heele zonnen passie door heen vuurden, tegen de toog aanleunde... Hij naderde haar opnieuw, en weer pletste hij de zoen-zwangere lippen heur gezichte rond, met brutalen, maar krachtigen wil, - kuste, - kuste, - hijgend, stikkend van passie-vier...
Daar gong entwat aan 't ruttelen, hoog boven hun koppen, aan den muur... En bescheidelijk klonk nu de zangerige, na-zinderende trilslag van den regulateur... een, twee, drij... zes... tien... elf... twaalf... met 'n metalische vijzeling en 'n rust-spacie tusschen elken klop...
Twaalf uren!... Hij dacht meteenen aan zijnen thuis, waar men niet weten zou wat peizen...
In 't bewustzijn van 't misdrevene, dorst hij bijkans tot Rozeken niet opzien. Hij haalde 'n pootje vol geld uit, en tellend vroeg hij zijn schuld.
Zij zei het hem met niets-haperende stemme, vredig-kalm dat het hem onaangenaam als 'n treitering klonk...
Hij betaalde, draaide snaks om...
| |
| |
- Goên avond, mommelde hij.
Medeen snokte hij in ijzer-gerammel de deur in de klinke, en hoorde Rozekens schelle stemme hem naschreeuwen:
- Wel bedankt, Sijl... Tot den naasten keer!...
Hij gromde 'nen zwaren vloek... strompelde voort de donkere eerdebane op...
Donkerte hong alomme, dik-getast aaneen, waarin hij als in 'n looden knelling voortschreed... Hij subbelde tusschen de karresporen, en vloekte... voelde hoe de kille wind zijn gloeienden kop omfrischte... raakte uit den wagenslag weer op het hardgetrapte wegelken...
Geen lanteern pinkte meer lichtend uit... De huizen leken al droomerig-peinzende figuren met somber-toegescheelde oogen...
In de verte lalde 'n dronkemansstemme 'n zagend straatdeuntje... En Sijl om zich te verweren tegen den losstormenden gedachtenstroom, neuriede in zijn eigen mêe:
't Zal-t-er van kreveeren...
Maar hij stokte ras... 't gong niet... hij dacht gestadig aan 't molligtengere vleesch dat hij in de handen had gegrepen... in de handen hier-zie... die hij vooruitstak in den donkeren, maar die hij niet zien en kost...
Juist wou hij den hoek der bane aan de kerk ommezwenken om het dorpsplein over te steken, als opeens een wielen-geradder, dat uit de zandbane, de kalsijde op ruttelde, hem uit zijn dronken zinsverwerreling deed opschrikken, ter zijde springen, beangst-hijgend tegen een boomstam aanleunen...
| |
| |
In ijzer-gespetter kletterden de snel-bewegende hoeven van 't peerd op de steenen; de roode lanteerns, voorop aan het lichte tilbury, wierpen een bloedigen, droomerigen wakkel-gloed over het achtergelénd van 't dier, over 't voorberd van het rijtuig, en lei een vagen schijn nog van wegdoezeling om de inzitteden.
Sijl herkende bescheedelijk in de vlucht ‘meneer Pol,’ een jonge stedeling die zich op 't moderne boeren had toegelegd en hier in 't dorp den dwingeland was komen spelen. In den anderen zag hij meneer Pol's jongeren broeder, die van tijd tot tijd eens overstak, en dan liepen zij een vollen achtermiddag, tot laat in den nacht, de herbergen van 't dorp af waar schoone meisjes waren.
En nijdig, afgunstig beet nu het gepeins in Sijls week-dronken hersens dat ze naar Rozekens reden... Waar zouden ze ook anders heen? Dat was hier hun weg niet... Verdomd! Zou hij weerkeeren?... Waarachtig niet... Hij zou zelfs niet ommekijken waar 't lanteernlicht stilhield... Hij zou het uitgaan... dat zou hij... hij moest het weten...
En haastig, met kleine zwiggeltjes in den overijlden gang, tord hij voort huiswaarts door de peizelijke stilte omment-omme....
Eekloo, Maart 09.
Okt. A. Steghers.
|
|