| |
| |
| |
Uit ‘de sfinx’
I
De sfinx.
Zwaar droomde daar de sfinx. En door den nacht,
die groot was, lachte kil de hooge maan
de schuwe stilte tegen. En bevracht
met zwijgen, zag de zwarte sfinx mij aan.
Sloeg hier nog 't leven met zijn vlerk, vol waan;
lag nergens uit te bloeden laatste kracht,
en woelde hijgend, met verscheurde vaan,
geen heir van driften in een donkre schacht?
Daar rees geen stem uit die oneindigheid.
Starre almacht zat op vleuglen van den dood.
Haar schedel was de maan, die in den tijd
Nu stond voor eeuwen, ver van allen nood.
'k Stak weenend naar den sfinx mijn armen, wild.
Hij zag, maar om zijn hoofd bleef wreede stilt.
| |
| |
| |
II
...‘En wekt die ster uw onvoldaanheid?
Wat zal uw ziele dan zeggen, als deze
aarde uw avondster zal zijn?’
En de onvoldaanheid sprak - toen uit den nacht,
weer de avondster, die eindloos verre, staarde -
Wie mocht, die met zijn weeën zoekend waarde,
de oneidigheid beseffen en haar macht?
O ginder, hoog verheven boven de aarde,
den droom te leven die niet verder smacht,
de handen stil gevouwen vóór de pracht
der Eeuwigheid, die zich veropenbaarde!
Geruisch van vleuglen steeg in sterrenlicht,
en toen de roes der vreugde was voorbij,
stond de aarde, een gouden stip, zoo ver van mij...
O God, waar is uw heilig aangezicht?
Ik tuurde naar die stip, mijn avondster.
De nacht was groot, voldaanheid ver, zoo ver...
| |
| |
| |
III
't Leven uitbrandende al zoekende.
En toch, het kan niet zijn, dat al dit haken
naar 't hoogste weten wegzinkt in den dood,
en al 't geschrei, al de angst van 't woelig waken
vergeefsche merrie is van blinden nood.
Het Westen beurt ten hemel 't glorieblaken
der zon, die op de wolken bouwt een groot
paleis, met meren en een gouden baken,
o weelde, die mijn zielevooglen noodt!
Zij vliegen vlug met reinen vleugelslag,
te drijven in die zee van licht en laaien...
Maar eeuwig wijkt het Westen met den dag.
En daar de late winden donker waaien,
een toren trillend zingt zijn tragen groet,
vernielt de Nacht den onbereikbren gloed.
| |
| |
| |
IV
‘...En weet ge, of gij, door opstanding,
niet vervreemd wordt van uzelf?’
Zal de Eindigheid de Oneindigheid begrijpen?
Wat eens begon, moet dat ook niet vergaan?
Is 't zieleleven, dat in mij wil rijpen,
in bleeke bloesems uit den nacht ontstaan?
Of zongt ge, Ziel, uit wonderzoete pijpen,
door tijden ongeteld, uw wee, uw waan;
komt eens de dag, dat U, na 't donkre nijpen
der smart, in andre wereld, gloort de baan?
Wie kust tot kalmte mij het gloeiend hoofd?
Keert vrome Lent tot wien heeft diep geloofd?
De afgrond der eeuwen zwijgt in zware ruste.
Ligt alwat heen is dood in 't onbewuste -
vervalt dit leven ook voor U in 't Niet,
o Ziel, U zelf niet meer, die mij verliet?
|
|