Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 4]Vertelling voor Halfvasten.
| |
[pagina 146]
| |
haar dikke man, zat dikwijls haar aan te kijken, zonder luisteren, idioot van dubben of zeggend in zijn benauwd binnenste: - Zij is krank. Zij moet maar doorgaan. Zij kan 't niet gebeteren.... En misschien heb ik ongelijk ook?!.... Als het te hevig werd en de kinderen van Mevrouw Sikkel, op het andere verdiep, meehuilden in koor, drumde Johan Dosca de kamer uit en zakte stillekens de trappen af, de straten door, langs de Hooge Stad, op den dool, tonneklinkendGa naar voetnoot(1)... *** Den Zondag van Half-Vasten kwam Anatole aan bij Johan Dosca, even na noenstond. Anatole was de tapper van The Old Curiosity Shop, de nachtbar der Bischopstraat. Hij vond zijn vriend Dosca aan de sponde van de gillende Julia, dewelke, seffens bij Anatole's inkomst met aandoenlijke wanhoop te snikken begon. Kijk aan! kreet ze, kijk aan den vadsigen leeglooper! Hij vindt dat ik niet gauw genoeg dood ben!... Hij wil een handje toesteken!... (tot Dosca) Wat zegt ge?... Wat zegt ge?... Overdreven? (tot Anatole) Ge hoort het zelf: De woestaard zal staande houden dat ik overdrijf! Nee! dat springt de gaten uit! Hoor hem aan, Mijnheer, hoor hem aan, om de liefde Gods!... (poos tot Dosca) wien heb ik van morgen om lijzemeel gestuurd en wie is met een pakje macaroni terug gekomen?... (tot Anatole) 'k moet lijzemeel pap onder mijn ribben leggen, Mijnheer, van de doctoor... | |
[pagina 147]
| |
(tot Dosca) wien heb ik klokslag tien om een rolmops gesmeekt (tot Anatole) voor mijn flauwe maag, Mijnheer! (tot Dosca) en wie is na twaalven, weergekeerd met een platgezeten bloedpens en 'n gezicht van 'n dulle hoornblazer?... Of denkt gij soms dat ik genezen kan bij 't eenige spektakel van de walgelijke farokampernoelieën die uw gezicht paleeren? (klagend) Mijnheer Anatole, bezie mijne armen, bezie mij, Mijnheer: ik ben de schim van mezelve niet meer. Ik teer puur weg. Ik heb me afgewerkt voor dien zatbalg, daar! En nu, nu steekt hij een handje toe, Mijnheer Anatole, om er mij wat rapper in te krijgen... in den put... in den put. Ze ging achterover wegzakken in zachter gekerm, maar hief zich ineens recht op hare puntige ellebogen, en kreet het heesch uit in 't verbijsterd gelaat van den zwijgenden Dosca: - Wat? Wat zegt ge weer? Dat het niet waar is? Dat ik lieg? Zegt hij dat ik lieg, Mijnheer Anatole?... Het scheen dat ze al hare krachten inspande om in eene uiterste poging de mate van hare verontwaardiging te geven. Ze greep waarlijk met hare tien nagels naar de rood-ronde tronie van den stillen beuzelaar. - Hier uit, riep ze, hier uit!... Ne sjanfoetter, dat zijt ge, 'ne wijvenbeul en 'ne sjanfoetter!... Daar ze nu wezenlijk uitgeput, in de kussens thoopeviel, slierde Johan Dosca zoetekens de deur uit en schikte Anatole de blauwe sargie tot onder hare bevende kin. Ze had hare oogen gesloten. Hare lippen trilden nog en hare neusvleugels roerden even. Anatole hoorde het harde getik van den koperen wekker die, op de schouw, met hardnekkige onverschilligheid de zonderlinge kamerstilte verried. *** | |
[pagina 148]
| |
Op straat vond Anatole den rustigen Johan Dosca, die, zijn neus platduwend tegen de vensterruit van den fruitwinkel, met vlijtige aandacht de grauwe hobbels van een paar slâbeten gadesloeg. Hij stak zijne hand onder Johan's arm en zij gingen langzaam in den mistigen vesperdag. Zij gingen alzoo een half-uur lang, zonder spreken. Gemaskerde kindergroepjes liepen dansend hen voorbij. Verder, in naburige straten, hoorden zij het aanzettend carnavalgejoel en zij zagen schoone kleuren bewegen. - Zij trokken ‘het Zwaantje’ binnen en bestelden een glas lambik. - Sec! zei Anatole. En dan alweer zwegen ze. De schuimende pinten stonden in het laagblauwe daglicht te klaren met stil-gouden gloed. Een lange man kwam rechtover hen zitten. Hij was in een bedlaken gewonden en een scheef mombakkes grinnikte roerloos op zijn kop. Hij had roode kousen over zijne handen getrokken, en die lagen, vol geheimzinnige kracht, op de tafel. Men kon geen oogen zien binnen de holten van het grijnzende mombakkes. Johan Dosca, eer hij zijn glas vastgreep, vroeg beteuterd: - Anatole hebt ge geld? Anatole knikte en zij dronken allebei. Drie vrouwen in manspak gingen zonder veel gerucht in den versten hoek der herberg zitten. Een zwart hondje kwam, tusschen Dosca's voeten, een handsvol geernaardsteertjes oplikken en keek toen op, in korte verwachting. Na een tijdje drong een dansende groep bonte jongelingen alover den engen drempel rond den toog. De bazin had het seffens heel druk en de baas, die groot en rood was, kwam al kouwend in het deurgat van de keuken staan, om ontzag in te boezemen. Dat jong gedoe deed zeer vroolijk, intrigeerde | |
[pagina 149]
| |
iedereen op goed val' het uit, in hoog stemgegichel. Een blauw clownmeisje ging buigen over het peinzend hoofd van Johan Dosca en vroeg: - A wel! wat hei-je met uwe peterselie gedaan, kalfskop? Johan Dosca, geheel weg met zijne vage gedachten, antwoordde goedig, onnoozel: - Nikske... En hij bezag Anatole al blozend. Toen sprak Anatole, stil in 't algemeen gedruisch: - Julia sliep, als ik de kamer verliet weet ge! Johan Dosca deed tweemaal zijn hoofd op en neder gaan. En heel natuurlijk herbegonnen zij te zwijgen, daarbinst rechtstaande, alle twee te gelijk, om weg te gaan. Ze liepen de Camuselstraat geheel door en dronken faro in 't Wit Paard en bij Susse en Marie, op 't hoekje der Anneessensplaats. Van daar zagen zij het dikke gewoel op de Henegouwlaan, de schuivende pakken van menschen, door mekaar indringend en werkend, in traag beweeg, gelijk dwarse zeegolven. Lachende gezichten, opene monden, grijpende handen, 't krioelde klaar op in de donkerte van grauwe jassen en wintermouwen. En de lichte confetti stoof op bij scheuten, in waaiers van licht of wolkjes van lichte kleuren. Een zeldzaam geraas steeg uit die duwing van lijven, en Johan Dosca wist soms niet of 't wel vreugde was en geen akelig en ver geklaag van gewonde dieren, die vol nuttelooze driften zijn... De schenkmeid kwam midden in de herberg op een stoel staan en stak de porseleinen bloemen van den kroonluchter aan. De herberg was geel en de dag op de vensterruiten werd scherpblauw, violetblauw. Men kreeg een gevoel van droeven avond. De glazen klonken over den toog en rond de aan- | |
[pagina 150]
| |
houdende bierbestellingen. Een oud vrouwtje probeerde eene groote mand met eieren, krabben en amandels van groep tot groep tegen de tafels uit te steken. Twee zwarte jongens nagelden over den buik van een mandoliene en zongen italiaansche liedjes. Ze zongen er drie en kwamen dan centen rondhalen in paarlemoeren schelpen. - 't Zijn Italianers, geloof ik, zei Johan Dosca suf. Hij zocht lang in al zijne zakken, naar een half-stuivertje, dat hij zeker bezat, zeker, zoo zeker als dat twee en twee... Anatole sprak: - Luister 'ne keer. Wat is dat nu met uwe vrouw? Is ze ziek of wat is 't? - Ziek? Ja, jongen, ze is ziek. Ze is eigenlijk wel ziek. - Ze heeft u daar nog al uitgemaakt! - Nog al... nog al... - Zeg eens... en is dat waar, van die macaronie en die... die... - Bloedpens. - Hein? - Ze vertrokken. Ze gingen de wijk van Onze-Lieve-Vrouw-te-Kooje af en dronken in de kroegen, de taveernen en de kavitjes. De verschillige geluiden der lage stad sprongen gelijk ledige vaten rond hen. Johan Dosca en Anatole waren afgezonderd van 't algemeen pleizier en hunne armen hingen zwaar aan hunne schouders. Ze bleven een poosje 't geweldig bedrijf nagapen van eene schoone arlekijnen societeit, die, met volle fanfaren, de straten opdreunde. Kinderen droegen rieten waaraan papieren lantaretjes te wiegelen hingen. De veelkleurige lichtjes stippelden aardig in den vroegen avond. Ergens ontmoetten ze, plots eenzaam, een blinden grijsaard, die zijn hond verloren had en woest-mompelend langs de gevels | |
[pagina 151]
| |
voortsukkelde. Ze waren hem al lang voorbij, als Johan Dosca ineens staan bleef en, met een dwazen glimlach: - Nu vind ik het half stuivertje, zei hij. Hij was er geheel blij om en hief het in de klaarte van een gaslantaren. Hij voegde, erbij: - Ik wist wel dat ik het had. 'k Had het dezen morgen in de kerk langs mijn broekpijp die gescheurd is laten vallen, 'k Had het opgeraapt, ge ziet het nu zelf toch Anatole!... Een kleine nietdeug, met een mombakkes gelijk een doodshoofd, riep achter hem: - Loêrik! *** Anatole sprak: - 'k En wil 't niet zeggen om u te treiteren Johan, maar ge zoudt toch wat meer koeragie moeten hebben bij uwe vrouw. Ge hebt daar al niet veel te protocollen, naar ik zie, en dat is een ongeluk voor u en voor haar. Alles goed bekeken. Ge zijt een vijg, jongen, ge zijt een slappe vijg... 'k zeg het in alle eere, om u niet te krenken... kortom, een vijg. Johan Dosca sprak: - Vermits gij het zegt... vermits gij het zegt... denkt ge waarlijk? Hij herzette zich op de smalle herbergbank en verschoof zijn ledige pint. Hij plante zijne voorarmen op de tafel, in de geluidlooze kussetjes van zijne ellebogen. - Anatole, zei hij, daar is kans voor, 'k en zeg niet neen. Maar 'k zal u niet zeggen. Ge zijt een goede vriend van me. Mijnheer Lazare is ook een goede vriend van me. Kent ge Mijnheer Lazare? Hij is een uitsluitelijke en strenge hoogepriester van Jesus-Christus. Hij geeselt mij met de woorden | |
[pagina 152]
| |
van God. Gij bekoort mij met de lieftalligheid van dees driftig leven. Gij straft mij met mijne kleine gebreken. Nu wil ik u iet zeggen. Wat zijn wij? Wij, met ons beide die hier aan het zuipen zitten, en die andere rond ons, dewelke vroolijk zijn. Wat zijn wij al te gare? Bekijk de sterren en hunne onverbiddelijke harmonie. Hoe grootsch! Bekijk de ordonnantie van onze aarde, de loop der seizoenen, het evenwicht van lucht en grond en wateren, de voortdurigheid van al die wonderen rythmen... Hoe grootsch! Is het niet waar? Denk daar een oogenblik aan terwijl ge hier zit met mij. En bekijk dan het bedrijf van alle levende dieren: de leeuw die zijne prooi zoekt, het lam dat graast, de arend die jaagt op buit, de duif die cirkelt boven de vredige huizen, de visschen die ondereen zoo aardig doen (ik spreek van den snoek, die alles doodt, en van het roodvischje, dat prachtig in den helderen bokaal rondzwemmelt), de vlinders en de lieve goudvliegkens, de spinnekop die biddend loert binnen de raderen van haar verraderlijk net en daarbij, Anatole, het onzichtbaar gepeupel: de beestjes die ziekten brengen en de beestjes die ziekten afweeren... bekijk dat ook alles eens met aandacht... En dan zegt gij: er zijn er zus en er zijn er zoo, en dus is leven een groote strijd van krachten. De maan, die draait rond de aarde, medegesleurd door haar, heeft tegelijk op haar een vertragende werking, dat is strijd. De wateren die in hitte tot dampwolken opvliegen en door kilte weer tot wateren vallen, dat is strijd, Anatole. De dieren die vechten. De menschen die vechten. De menschen die vechten in passies van allerhande aard. De menschen die sterk zijn, en de menschen die zwak zijn. De menschen die verstandig zijn en de menschen die dom zijn. De menschen die deugdelijk zijn en de menschen die geen zedenwetten kennen... Och! Och! is dat | |
[pagina 153]
| |
geen strijd, Anatole? En strijd is het leven zelf. En strijd is de mirakelachtige harmonie. En strijd is waarachtig de wet van God, Anatole. Ik ben een soort vrak, en gij zijt een soort lusteling, en Lazare is een soort hyper-asceet. Wij zijn alle drie noodzakelijke elementen en onze werking reikt mede tot de standvastigheid van God's harmonie. En het moet zoo altijd zijn en hergebeuren, want wij zijn alzoo de eeuwigheid van God's wet. - Anatole had gedronken en sprak nuchter: - En de socialisten? Maar Johan Dosca wedervoer met geduld: - Wij moeten ons schikken in ons lot en de plichten vervullen van onzen aard. Wij mogen niet, hm! hm!.... wij mogen niet lui zijn in onzen aard. Wij moeten vol ijver zijn, want onze aard is een gebod dat wij vlijtig moeten leven. Gij blaast gedurig tabak in mijn gezicht, Anatole. Neen, steek uwe pijp daarom niet onder de tafel. Maar ik ben, geloof ik, duister en vervelend, en gij volgt niet rap mijne gedachten. Ik wil u iet zeggen. Ik - gjj beziet mij en ge kent mij, Anatole - ik ben een sukkel in uwe oogen en een lasteraar in de oogen van Lazare. Ik ben inderdaad waarlijk een sukkel en een lasteraar. Zoude ik moeten een groot artiest zijn, of zoude ik moeten een heilige zijn, of zoude ik moeten een tapper zijn? Ik loop het loopje van mijn natuurlijk en noodwendig leven. Ik ben wat ik ben, zooals, naar ik meen, een halm geen eik is en een mier geen prijsmerrie. De blijdschappen die mij te beurt vallen zijn de bloemen van mijn aard. Maar, Anatole, vermits ik sterven zal zonder glorie en zonder zaligheid, ook de spijt over een zoo droeve dood is een bloem, een zeldzame bloem van mijn aard, Anatole... En ik blijf dien spijt getrouw. *** | |
[pagina 154]
| |
Ze hadden rond tien ure een groot getal herbergen bezocht. Ze stonden op de Oude Graanmarkt. De Vlaamsche Steenweg was een krioeling van vierende menschen. Geel en wit-blauw licht spetterde uit de vensters op het bonte gewoel. Johan keek op naar den schoonen kerktoren die in een hoek van het Kathelijneplein massaal en duister rees boven het licht der huizen. Hij zag ginder hooge, den grauwen winterhemel, en hij voelde wonderlijk de oneindige wijdte. Zijn hart ging open, vol van liefde. - Nu begin ik plezant te worden, zei Anatole. En om zijne woorden kracht bij te zetten, ging hij al fluitend aan het dansen. Johan Dosca had groote goesting om te weenen. Hij kuchte eens en glimlachte zachtjes: - Wel, ge danst gij niet slecht, Anatole! Anatole nam Dosca bij de ellebogen en schokte hem op maat van het deuntje. Dan, haast buiten adem, riep hij: - Kerel, we gaan ons ook maskeeren! En ze trokken naar de Old Curiosity Shop van de Bischopstraat, klauterden den diensttrap op en onder het zolderdak, begonnen eene lollige vermomming. Anatole bracht de zonderlingste kleedingstukken uit laden en kassen voor. Al bargoed, vergeten, verloren, gestolen of in pand gelaten. Johan Dosca stond vóor een gebarsten spiegel tusschen twee wippelvlammende eindjes kaars. Hij moest zijn broek uittrekken en hij deed het gewillig, zonder denken. Anatole zocht voor hem eene schoone maskerade broek. Het was de verslenste broek van de eene of de andere barmeid, fijn-linnen broek, geheel behangen met kanten en strikken, wit was de kant en vieux-rose de linten. Johan Dosca deed zeer aardig in die broek. Zij viel in dicht geplooi en rijke lobben tot over zijne knieën en liet dikke braaien vrij die opbulten | |
[pagina 155]
| |
boven de lompe schoenen. Anatole bezorgde witte kousen en eischte dat, om het algemeen effekt niet te breken, Johan Dosca lage espadrillen aantrekken zou. Deze weelderige kleedij voltooide hij met kelner-pitalairken, dat ongelukkiglijk te nauw was en, gelijk een licht vleugelpaar, aan Johan's schouders hing te bengelen. - 't Is wel alzoo, zei hij achteruitwijkend, nu uw kop! Hij spande een kleine venstergordijn rond het hoofd van den braven Dosca en bekroonde zijn werk met een ietwat inzakkende gibus. Hij zei, weltevreden: - Niemand zal u herkennen, jongen. Ge zijt een heel ander mensch, waarlijk! maar deze gele handschoenen moet ge aantrekken, en hier is een pompadoer-waaiertje, dat ge aan een knoopje van uw habijt moet hangen... Zoo-oo... All right! kijk u eens in den spiegel! En Johan Dosca keek zijn eigen in den spiegel en hij wist niet aan welk oordeel hij zich zou houden... Anatole was gauw klaar. Hij gespte een paar bleeke rokken rond zijn leen, paste, gelijk 't behoort, een groen jakje over zijne opgevulde borst, zette een prachtigen hoed met pluimen zoo goed als het kon vast op zijn kop en hing errond eene dichte voilette. Hij droeg, ter volmaking van die vrouwelijke staatsie, een rood satijnen zonnescherm en schoeide, gelijk Johan, zijne groote handen. Zoo kwamen zij op straat. *** Geweldig was 't lawaai en de drang op de Anspachlaan. De electrische lampen klaterden over al die hoofden. De confetti sproeide uit, kleurig en licht. | |
[pagina 156]
| |
- We moeten ons goed houden, zei Anatole, en malkander niet kwijt geraken. We gaan naar 't bal. Hij kocht in den Grand Bazar een heel klein trommeltje, dat hij op Johan's buik hing met een rood touwtje, en een rotelaar, dien hij zelf, den weg door hanteerde. Johan Dosca leunde op den arm van Anatole. Hij kreeg het tamelijk warm onder de nauwe venstergordijn en zijne armen spanden in de te korte mouwen van zijn frak. Zijne voeten en zijne beenen waren vrij koud geworden. Eens dacht hij aan Julia. Hij dacht: - Ze is koleirig.... En ik zal geen blijde intrede hebben.... Maar hij ging mede met Anatole, zonder wil gelijk zonder aarzeling. Hij was bereid om veel plezier te hebben, zooals een leeg vat bereid is om 't zij eender wat te ontvangen. Hij had geen begeerten, hoewel hij in vage verwachting verkeerde. Hij was noch gretig, noch gejaagd, hij was moe, moe... En toch verwachte hij geen rust. *** De danszaal van de Hoogstraat was schitterend van licht. Het licht schetterde uit de vier kristallen kroonluchters en smeet uiteen in de groote spiegels der wanden of over het goud van de ramen, de deurlijsten, de pilaren, de zoldering. Het goud blonk voornaam. De breede spiegels schitterden gemeen en overdadig. Het volk was los, brutaal, ontzaglijk. Men schreeuwde. Men danste. Men sprong wild. En Anatole zei: - Let nu goed op. Hier is de volle plezantigheid. Hein, wat zegt ge? Verdekke, jongen, hier gaan we eens ophalen, nie-waar! | |
[pagina 157]
| |
Hij kittelde Dosca eventjes onder de hoksels en hernam: - We moeten, elk van onzen kant, een toertje doen rond de zaal, gij een toertje rechts en ik een toertje links, zoodat we op deze plaats terug keeren en malkander weer ontmoeten. We geven malkander rendez-vous op deze plaats. Luister wel. Gij van uwen kant zult onderweg een liefje scheeren, en ik, van mijn kant, ook. Alzoo zijn wij rap, elk van onzen kant, geriefd. Allo! zie dat ge de schoonste uitkiest!... Anatole ging seffens een blijden gang. Toen voelde Johan Dosca zijne groote eenzaamheid. Toen, verlaten in deze vreugde als in eene woestijn, voelde hij zich alleen zijn, moederzielalleen. Hij was nutteloos. Hij bestond zonder reden. Hij veroorzaakte niets en was van niets een oorzaak. Hij mompelde, zijn eigen aanstarend in gepeinzen, kindsch: - Is de dood iets?... Hij zoude zich gewaand hebben iets te zijn. *** Johan Dosca deed een toertje rond de zaal. De dansers riepen hem aan, daar hij zoetekens omwandelde in zijn zonderling pak en zijn trommelken onnoozel vasthield in beide handen. Maar hij trof geen liefje dat hij scheeren kon. - 't Is gemakkelijk te zeggen, dacht hij, ze zijn hier wel een hoop, maar 't is precies uit den hoop dat ik ze moet uithalen. Anatole nochtans had er een uitgehaald. Hij sprak in verbazing: - Niks? Hoe is dat Gods mogelijk Johan! Ge ziet er flink uit en ge hebt handschoenen aan. Als ge zoo voortgaat zult ge fataal eindigen met u te vervelen. | |
[pagina 158]
| |
Hij besloot zich zelf op te offeren om een zoo jammerlijke uitkomst te vermijden en stond zijne aanwinst gewillig aan Johan Dosca af. Hij verdween in het licht. A wel, menheer, waarmee is 't, dat ge trakteert? Of wilt ge ne keer dansen? Neen, Johan Dosca zou liefst niet dansen. Trakteeren, ja, dat zou hij. Hij liet zich naar de drinkzaal meetronen en zette zich in een hoekje, waar hij rustig een flesch geuze bestelde. Hij bleef een langen tijd zonder denken. Het meisje zei: - Dat moet warm zijn, menheer, die store op uw gezicht? - Ja, knikte hij dwaas. - Leg hem dan maar af. Ge moet u voor mij niet geneeren. Ik heb al van alles gezien. Hij vouwde langzaam de gordijn op onder zijn hoed en wees zijn goedig gelaat. Hij glimlachte, naar gewoonte. Het meisje praatte gezellig en, ofschoon hij niet veel antwoordde, hield zij moedig het gesprek aan. Hij hoorde haar praten. Hij hoorde ook het roezemoezende balgerucht. Hij hoorde de muziek, die hem bestoven voorkwam. Hij hoorde klaarder het gerinkel van een tambarijn met belletjes... Nadat hij de derde flesch geuze besteld had, viel hem plots in dat hij geen geld bezat. Dadelijk bekoelde echter het zweet, dat hem op het voorhoofd uitgebroken was, als hij bedacht dat Anatole gauw aan zou komen. Waar bleef toch Anatole? Om tijd te winnen bestelde en dronk Johan Dosca nog vier flesschen. Het meisje kreeg zonderlinge manieren en eischte van haren nieuwen vriend eene uitdrukkelijke liefdebekentenis. Onderwijl wilde Anatole maar niet opdoomen. - Zie, zei het meisje, ik heb meer domme hoofden gezien, dat is | |
[pagina 159]
| |
zeker. Als ge schoon braaf en inschikkelijk zijt - begrijpt ge, lieve loebas? - zal ik u om een haarklesje vragen en het tot op mijn doodsbed bewaren! Hij keek haar goedjonstig aan, eenigzins angstig wordend. Het docht hem dat hij haar voor de eerste maal aankeek. Nu pas bemerkte hij hoe ze was: een blonde deerne, niet schoon en ruw van gebaren in licht groene domino, vormloos. Hij sprak: Ik moet Anatole opzoeken in de danszaal. Hij bezag haar zoo nuchter, zijn tronie glom zoo schuldeloos, dat het meisje, eerst fiks op hare hoede, seffens betrouwend werd en toestemde. Hij ging log, gewild-traag. Hij drong tusschen de dansers heen en voelde zich veilig worden. Zijn hoofd was zwaar. Hij geraakte weldra buiten staat Anatole na te jagen, en allerminst om hem te vinden. Daar werd in zijn geest de lichtgroeve domino het uitsluitelijk beeld van een groot gevaar en hij moest vluchten. Hij had geen wil, dat hem weerhouden kon, geen rede, zelf geen luiheid om zijn vlucht te vertragen. Hij liep struikelend door de straten. *** Hij was de bolwerken omgeloopen en kwam nu, te laag, bij de Molenbeeksche vaart aan. Het begon te sneeuwen. De blauwe dag lichtte zachtjes over de daken. Het water lag somber en onrustig, eenzaam de grijze kaai. Johan Dosca stond hijgend tegen het ijzeren schut en zijne blikken loerden rond. Hoe bang roerde het water! Hoe vaal rees de bevende morgen! Hoe duister en heimelijk wachtte ginds die hooge boot!... Hee! Hee! daar vaart een klare schim langs Johan voorbij. Het is een lange magere schim. Een schim met roode handen. Wel! het is een man | |
[pagina 160]
| |
die zich uit pret in een bedlaken heeft gewonden en met roode kousen zijne handen heeft geschoeid. Ievers heeft Johan Dosca dien witten man onder een scheef-onbeweeglijk aangezicht ontmoet. Wacht eens even!... Wacht eens even!... Waar was 't alweer?... De witte man schuift rap over de kaai. En op de brug staat eene vrouw met een kindje. Johan Dosca zou zweeren dat de vrouw weent en dat ze het kindje kust wanhopig. Hee! hee! de witte man komt op de vrouw af. Heeft ze niet gegild? Ze wil vluchten, ze wil vluchten! Ze kan niet. Ze wordt vastgegrepen. Ze wordt omhoog getild. Ze... ze... God in den hemel! Ze wordt over de brug geheven... Ze valt!... Heeft ze niet gegild? Heeft ze niet gegild, vraag ik?... En tegen het ijzeren schut stond Johan Dosca. Hooger beeflichtte de dag. De kaai was geheel met sneeuw bedekt. De gevels der huizen staken vuil uit boven de schoone witte sneeuw. Het pitalairken van Johan Dosca was besneeuwd. *** - Dat is toch zonderling, dacht Johan Dosca terwijl hij voort opwaggelde naar huis, dat is toch een zonderling dingen! De vrouw is in het water verdronken en het water heeft geen gerucht gemaakt. En de witte man... wacht eens even... die heb ik gezien en herkend... Wel! wel! wat er toch al gebeurt!... En ik heb niets gedaan om dat te beletten. Niemand heeft iets gedaan. Waren daar nog andere menschen? Rechtuit gesproken, ik geloof het niet. Ik had moeten toespringen. Wel! wel! een mensch zou er kiekevleesch van krijgen, als men bedenkt wat er al omgaat!... In 't volle van de stad jongen, in 't volle van de stad!... Hij kwam aan op de Papenvest en verwonderde zich dat de huisdeur, | |
[pagina 161]
| |
die anders nooit zoo vroeg was ontgrendeld, op een reetje open stond. Hij strompelde onvoorzichtig de trap omhoog. Het huis was stil. Hij keek op... De verbazing van Johan Dosca, toen hij Lieven Lazare in het aangezicht blikte, was slechts te vergelijken bij de verbazing van Lieven Lazare zelf, die den ellendigen sukkel zag aanklimmen in zijn natte handen en slappe strikken. Tegen Johan's verwachting in verhief Lieven Lazare zijne donderstemme niet. Hij zei stil: - God straft u, Dosca. Zijne hand heeft uw huis beschaduwd. En Hij verplicht u neer te kijken op uwe monsterachtige schande. Ik zwijg en laat u over aan Hem - kom binnen. Zachter nog, terwijl hij Johan Dosca in de kamer duwde, sprak hij: - Ik heb in gebed den avond en den nacht aan de sponde van uwe vrouw doorgebracht. Het docht Johan Dosca plots dat hij geene beenen, geen armen, geen lichaam meer had. Hij had geen gevoel van lucht, van koude of warmte. Een harde band spande hem om de slapen. Hij zag de vier hooge kaarsen die brandden aan de vier hoeken van het bed. Toen ook, daar staande in openbare dronkenschap, zag hij het witte kussen, het witte roerlooze gelaat van Julia, de witte handen gevouwd in vroome houding op de blauwe sargie, en het ivoren kruis dat uitarmde, ernstig, tot onder de puntige kin. Lieven Lazare, het hoofd buigend, zei: - God beproeft ons uitermate. En hij treft ons in onze zonden... Laat ons knielen, Johan! En dat deed Johan Dosca gehoorzaam, maar hij dacht aldoor: | |
[pagina 162]
| |
- Dat is toch een zonderling dingen, niet waar? Het water dat zoo angstig was... en de roode kousen over de groote handen... en het kindje heb ik wel gezien!... De vrouw weende over het kindje... Wel! wel toch! wat een rare boel!... Zijne oogen bleven strak op Julia's gelaat gevestigd. Zijn geest puntte op Julia's gelaat. - Goede God! fluisterde hij. Hij begon halfluide te bidden, en sloot smartelijk zijne oogen. De tranen, die over zijne bolle wangen rolden, vielen op het dunne leder van het trommelken, hetwelk aan Johan's buik hing, en waarlijk scheen gemaakt te zijn om dergelijke kleine klopjes te ontvangen.
Herman Teirlinck. |
|