| |
| |
| |
De spinsters
Voor Jan Greshoff.
Twee jonge spinsters in een toovertuin.
Het groen prieel dat zich rondom hen bouwt
Waar tak en ranken slingren in elkaar,
Doet, daar de lucht nog beeft van heel laat licht,
Hun adem wazen door een mengeling
Van groenig rood, en rose, en welkend geel.
Twee jonge spinsters... om hun handen draalt
Nog schijn genoeg, want vlijtig, onverpoosd
Gaan hun gebaren rond den arbeid heen,
En 't is maar traag een woord, een schaarsche blik,
Die zwerven zacht en zoetjes heen en weer.
Twee spinsters: elk voltooit haar moeizaam werk
Voor dat de nacht de schuwe scheemring dempt,
En reikt haar kunst aan de ander, die beziet
Wat zij ontving, met blijden harteslag,
Waarin ontroerings vlugge rilling trilt.
| |
| |
Zoo neemt dan de een den zilvren sluier aan,
Die als een sneeuw ontwolkte aan 't rap gebaar
En roerloos neder ligt, een ijle dauw.
Haar vingers raken 't brooze weefselgaas
Met teedre siddring aan en vatten het:
Daar ruischt het in een weifelende val
Langs hare hand omlaag, - en tegen 't rood
Verglimmen van den avond, houdt zij 't vòòr
Haar oog, en ziet er peinzende doorheen.
Dan is 't geen droom meer van den avondkleur,
Want alle tinten zijn in 't rag vervreemd,
Vervloeid, zij ziet een glanzig deinzend land,
Waar witte misten hun omhuiverde aandacht
Verzwijgen, en de top van ranke popels
Geheimen fluistert aan den streelschen wind,
Waar bloem en beek, gelijkelijk bedwelmd
Van ongezegde liederen, de lucht
Beroeren met hun geur en loom geluid.
Het is een weinig droevig, want het rood
Der zon verwarmt die landen niet, en vaag
En nooit te vangen waart en vliet een zucht
Zeer onbegrepen over bloem en beek.
Zoo ziet hier 't ééne meisje Liefde's land
Door 't sluiren van dit bleeke spinsel heen.
| |
| |
Zij gaf aan de andre een zijig witte kap,
Een plooiig net, haast raaflend in heur handen, -
Zij gaf dit als een vreemde tooverhelm,
Een blij-betastbaar, vederlicht geschenk, -
Onzichtbaar nu de laatste zonnekleur
Ineenkromp aan de kimmen, maar zoo koel
Te voelen als een zegenende slaap:
Het doet vergeten, al wat leeft en roert
Rondom, en stralen zuiver-blank gezicht
Van zoete onaardschheid....
Traag roerend om heur blonde haren heen,
En wijl 't haar is, alsof geen enkel ding
Van wat zij tot dit uur bezat, haar blijft,
Ziet zij de droomen van een eeuwig land, -
Zoo lief vertrouwd, of zij 't reeds ééns aanschouwde, -
En blij, daarna, een diep-ontroerd gezicht:
Het warme beeld van 't eindeloos geluk....
Dan schreit zij zacht, schoon zij niet weet waarom,
Zoo schreit ook de andere, en ook haar geween
Weet niet, waarom het stil vervlieten moet.
| |
| |
Zij buigen hunne hoofden naar elkaar,
Zoo dat hun haren zacht te zamen ruischen,
En bidden tot den avond, blijde en droef,
En schreiend elk om wat haar zuster zag
Dat hààr hand spon, vol van verdroefd geluk
Om wat zij zelve, nauwlijks mijmerend, zag
In 't vragend blinken van den eérsten ster.
En gij, en gij... zoo weenden onze zielen?
Dit was uw zingen, mijn ontroerd gedicht...?
Een glimlach dan, wanneer dit werklijk is
En ik 't niet enkel droomde...
Bewaakt de lamp dit blij beeindigd woord...
In 't stil... vertrek... der nacht...: de làmp...
|
|