[Nummer 3]
In de Music-Hall
(Uit het schetsboek).
Een flinke jongen, hij, een elegant-schoone vrouw, zij, zooals ze daar binnen kwamen, achter malkander schuins vooruit schuivend tusschen de stijve, vaak weerspannige knieën van de zittende burgers. Een heerlijk paar jonge menschen zooals ze zich daar ook nederzetten, kalm, zonder veel omslag, elk in zijn vaksken van de lange, veelgearmde zetelrote.
Hij, - een jonge man van goe-leven; schoone oogen, fijn rechte neus onder een hoog bol voorhoofd; donker zijig krulhaar, dat fluks dungezaaid zal blijken; een bister-tint over 't gelaat dat ietwat vol gaat worden. Zoo 'n soort bruine Dionysos, met zijn roode lippen en zijn kommerloos, rond, een beetje vrouwelijk wezen; een Dionysos met een onberispelijke redingote, van top tot teen gekleed met 'n simpelheid van goeden smaak.
Hij, een Dionysos? Zij Artemis dan, de slanke, met zenuwig ranke leden, met fraai lenige bewegingen in al haar doen, fier-lief als een figur van Jean Goujon.
Geen schrap-magere, denk niet; ik zag hoe gedraaid rond waren, onder den gespannen handschoen, de pols, onder de effen ondermouw, de elleboog. In haar purperig, druivenrood kleed, met zwaar doorvlochten guipure belegd, in strenge evenmaat als volgens bouwkundige lijnen, - ging kalm ademend op en neer de breed geronde borst.
Van de sierlijke daling der volle schouders gleed af de doezeligheid