Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 49]
| |
[Nummer 2]Gustaaf DE MEY
| |
[pagina 49]
| |
Kleine Geheugenissen.I
| |
[pagina 50]
| |
Schilde een laatste poging voor hare genezing. Zou hij gelukken? Met meerder angst, en tevens met grooter hoop, zag ik den stuiterGa naar voetnoot(*) naar 't land van Waes vertrekken, om er mos van honderdjarige doodskoppen te halen. En weergekeerd begon hij onverwijld zijne bewerkingen om de kwade hand te lichten. Ik leefde heel het drama mee en wachtte rillend op de komst van de tooverheks, die de ziekte van Theresia op een zwarten spits moest overbrengen. De stuiter zat aan den haard. Nevens hem, boven 't vuur hing een koperen ketel, waarin nooit rogge noch vloot was gekookt. In het ziedende water had hij het mos der doodskoppen geworpen. Toen het bij den twaalven werd, begon de spits erbarmelijk te huilen. De oude man stond recht en bereidde zich om een schapenhart met een breipriem te doorsteken. De heks was in aantocht en het wonder ging geschieden. En toen de deur openvloog, zag men al sidderend, niet eene heks, maar den politiecommissaris met de gendarmen binnen komen, om het boerken van Schilde gevangen te nemen, voor onwettige uitoefening van de Geneeskunde. Vreemd te moede sloeg ik het boek toe. Ik kon niet verder meer lezen. Ik zuchtte en dacht aan de ongelukkige Theresia. Ware de politie nog twee minuten weggebleven, de stuiter zou voorzeker de sukkel gered hebben. Nu stierf zij onmiddelijk na zijn vertrek. Ik bleef nog een tijdlang over de gruwbare geschiedenis nadenken, toen ik mijn moeder van uit de keuken hoorde roepen. Ik stond op. De hond sprong even recht, keek mij aan, maar lei zich onmiddellijk weer te ruste. Ik liep binnen... | |
[pagina 51]
| |
Medeen rijst mij nu de groote keuken van het vaderlijk huis, die tevens tot eetplaats diende, voor den geest. Ik zie de hooge schouw met purperen kleed, waarop, als waren zij van oud zilver, de tinnen tellooren glommen. Veelkleurige borden en schotels wisselden er af met kannen en stoopen. Een leuvensche stoof, die bij winterweer zoo gezellig met roode, bolle kaken gloeien kon, sprong wijd vooruit en, van achter in den haard, hingen koperen bussen voor solferstekken en kwajongens, ijzeren vuurblazers en halen, roosters en braadspitten van vroeger tijd. En al werd dat alles niet meer gebruikt, toch poetste men het, elken Zaterdag, met zorg op. Boven de eiken schapraai was het eene bonte mengeling van voorwerpen en gerieven: oude liters, kruiken, mortiers, peerkens, kandelaars en vuurtesten. - Jongen, loop eens gauw naar boer Van der Stijlen om een liter melk, zei moeder, toen ik binnentrad. Zij klom op een spierwit-gewasschen houten stoel en haalde een koperen keteltje van de schapraai. - Daar zie en hier is 't geld: negen cent. 't Was telkens een vreugde voor mij met dat keteltje om melk te mogen gaan. 't Was zoo'n klein en aardig keteltje, gelijk ik er nooit ergens een gezien had. De menschen keken mij na, wanneer ik er mee op straat kwam. Waarachtig ze waren er jaloersch op, want alleman te Meeldert ging om melk in gewone, plateelen kannen, leelijk van vorm en moeilijk om dragen. En van boer Van der Stijlen, waar ik de melk moest halen, moet ik nog iets zeggen. Men noemde hem zóo omdat hij op de Stijlenhoef woonde. Zijn eigenlijke naam was Van de Wouwer. Lang verbleef hij met | |
[pagina 52]
| |
zijn oudere zusters op het ouderlijk erf, maar, op een schoonen morgen, toen hij reeds bij de vijftig geraakte, trouwde hij onverwachts met een jonge vrouw, die hij van over 't water had meegebracht. Maar dat is een andere historie. Ik wil hier alleen bijvoegen dat ik gaarne op de Stijlenhoef kwam, vooral voor de jonge bazin die altijd plezierig deed en ook aardig vertellen kon. Ik vergat er meestal uur en tijd, zoodat men verplicht was mij te komen halen. En daarom deed mijn moeder nogmaals hare aanbeveling: - Jongen en niet lang onderweg, hoor! Op een wip was ik den tuin uit. De hond sprong op en blafte mij na. - Koest u, man, koest u! Hij bleef kwispelstaartend staan, verlangerig mij achterna te zetten, maar ik sloeg ongenadig de tuinpoort dicht. Buiten volgde ik het karrespoor, dat van het dorp naar de bosschen liep, langs dicht-begroeide kanten die het zicht der velden afsloten. Geen stap deed ik of boomen en heesters, alles in een woord, bracht duizenden herinneringen te binnen. Al was ik toen nog bitter jong, ik had dàar overal reeds zoovele goede vreugden doorgemaakt, dat ik nooit langs dien weg ging of ik herpeinsde allerlei doorleefde dingen. Daar voren, in den kant, had ik eens een ganschen voormiddag verscholen gezeten. Vóor ik naar school trok had mijn vader zich boos gemaakt, om iets wat ik niet misdreven had. En al was ik ook een eeuwige kwapits, niets maakte me ongelukkiger dan een onverdiende vermaning. Ik voelde me dan telkens tot wraak en, meer nog, op mijn beurt, tot het grootste onrecht in staat. IJlings en in woede weggeloopen, met mijn boeken onder den arm, bevond ik mij half aangekleed op straat, dierf | |
[pagina 53]
| |
niet naar school en wilde ook niet huiswaarts keeren. En dan, ik moest mij wreken! Ik verborg mij achter de elzenstruiken van den kant, juist onder een olm. Ik verroerde schier niet en hield den adem in wanneer ik menschen op de baan hoorde. Ik vermaakte mij met de rupsen die, dik en vet, lang-behaard en geel-geringd, langs den olmentronk kropen. Een voor een deed ik de fluweelige beestjes met een elzentakje naar beneden tuimelen en het verheugde me zeer toen ik ze zich weeren zag langs den grond, met duizend pootjes te gelijk. Een vogel, gelokt door het aas, liet zich bijwijlen op een tak neervallen, maar, bij het minste gerucht dat ik maakte, vloog hij, met kleppende vlerken, langs't gestruik weg. Eindelijk, niet meer wetend wat uitvunderen, lei ik me plat op den buik, rukte rondom mij de grassprietjes weg en het wriemelend, wemelend leven van vreemde, ongekende diertjes, dat ik van dichtenbij bespeurde, bracht mij een nieuw genot... Naarmate ik verder ging, kwamen andere herinneringen op... Met mijn zuster had ik, op een avond, toen wij getweeën voorbijkwamen, - we moesten ook naar de Stijlenhoef - een wonder licht ontwaard aan een ouden, vermolmden knotwilg in het midden van de baan. Ons beider oogen vielen er op, te gelijker tijd. - Dâar, zeiden wij, als uit éenen mond. 't Licht breidde zich uit en de blaadjes van de elzenstruiken konden we permentelijk in de lichtheid onderscheiden. Ontdaan vlogen wij naar huis, meer dood dan levend. Moeder kwam onverwijld met ons terug, maar 't licht was reeds verdwenen. - Ziede wel, 't is inbeelding geweest! - Neen, neen, ik heb het gezien... Dâar, dáar was't! | |
[pagina 54]
| |
- En ik ook heb het gezien, weerde zich mijn zuster. - 't Is misschien 't vermolmde hout geweest... dat licht in den donkeren... of een glimworm... Moeder bleef ongeloovig... Mij echter is de gedachte aan dat vreemde licht bijgebleven. En toch, die doorstane schrik bleek mij naderhand niets bij den doodsangst dien ik beleven ging. Dat ik er toen evenwel aan dacht scheen mij later als een voorgevoel. Het is mij sindsdien altijd zóo gegaan. Bij alle groote gebeurtenissen in mijn leven voel ik me soms lange dagen bedroefd, maak ik slapelooze nachten door of blijf ik afgezonderd, stom en sprakeloos als een doode. Gaandeweg verergerde mijn voorgevoel en andere, akelige geschiedenissen schoten mij te binnen. Zóo aan den molen: In den tijd der fransche omwenteling woonde Victoor Verhulst, een voorzaat der huidige maalders, op het molenhuis. Te Meeldert zijn de Verhulsten van vader tot zoon steeds maalders geweest en de Victoors telt men bij de vleet in die familie. Nu, de Victoor waarvan ik spreken wil, droeg zijn naam goed. Sint-Victoor is niet alleen de patroon van de maalders, hij draagt ook het zwaard der overwinnaars in zijn blazoen. Als een voorbestemde leidde hij dan ook den weerstand tegen de fransche troepen. Aan het hoofd van een bende opstandelingen verjoeg hij, tot driemaal toe, de Sansculotten uit het dorp. Een vierde maal echter kwam een heel regiment soldaten naar Meeldert afgezakt en de vlaamsche jongens moesten het onderspit delven. Victoor Verhulst kon met enkele makkers in de naastgelegen bosschen ontsnappen, maar zijn molen werd tot in den grond afgebrand en de gevangenen, na een kort geding, omvergeschoten. | |
[pagina 55]
| |
De Verhulsten hebben later den molen heropgebouwd, maar pluis heeft het er niet meer gezeten. Menigeen beweerde dat, op sommige nachten, de wieken al vlammend ronddraaiden, terwijl er woeste Sansculotten schrijlings op de molenkap zaten te schreeuwen en te huilen. 's Nachts was ik al eens opgestaan om 't veelbesproken wonder te zien, maar nooit gelukte ik er in. Bibberend van koude kon ik telkens terug het bed in, zonder iets te hebben ontwaard. En 's morgens was ik weer, voor lange dagen, de historie vergeten! Maar op dien avond, toen ik met mijn keteltje voorbijtrok, dacht ik er aan. Waarachtig een voorgevoel! 't Stond bij mij vast en dat het waarlijk zóo was, zou enkele minuten later wel blijken. De molen werd juist stilgelegd en de wieken teekenden een kruis op de avondlucht. En 't scheen me ook - of was het inbeelding? - dat de huizekens van het dorp van benauwing ten gronde knielden. En eensklaps, vóor mij op den weg, kwam er een oud wijveken aangestrunkeld. Zij geleek wel zoo arm en ellendig als ze oud was. Een schok ging door mijn leden en ik bleef staan, een vluchtigen stond, wijl het oudje al dichterkwam. 't Was mijn voorgevoel! - Een tooverheks, meende ik. Ik wilde weerkeeren, terug naar huis in eenen loop, maar - waarom en weet ik niet! - ik ging door, bang en met kloppend hart. En langzamer, trager ging ik, naarmate ik de heks naderde. Met angst bemerkte ik dat het wijveken al zeerder ging... En niemand bevond zich op den weg dan zij en ik... Ik rekende nog alleen op een vlucht dwars door het veld, op het laatste oogenblik en in uitersten nood. | |
[pagina 56]
| |
Een paar schreden van mij af bleef de tooverheks onverwachts staan. 't Leek me of haar mond zich even tot een glimlach plooide. Haar wezen en haar kleedij, zòo gelijk ze vòor mij stond, heb ik goed onthouden, alsof het gisteren gebeurde. Wanneer ik mijn oogen dichtknijp, zie ik haar weer in levende lijve. Zij had een nietig wezentje, heel en al geel gelijk een rijpe, overjaarsche kweepeer. Zij had geen wenkbrauwen en haar oogjes zaten zwart als krenten en levenloos boven een plat neusken, waarop een wrattige, ruig-behaarde peperkoos stond. Zwart-gelinkte rimpelkens verroerden en vertrokken zich in haar aangezicht. Haar kleedsel was van rooden en blauwen baai: een blauwe rok, waar de bloote spillebeenen onderuit-staken, en een rood slaaplijf met korte mouwen, waardoor, langs weerkanten, de magere armen een stuk hemd hadden meegetrokken. Zóo, al heb ik ze maar amper gezien, is zij in mij blijven leven.... De tooverheks kwam nog een stap dichter en hief haar hand op. En die opgeheven hand zal ik ook nooit vergeten! Zij was breed en kort, met stompe vingeren, heel en al zwart van op 't veld te werken. Vooraleer ik mij bezinnen kon, rustte die leelijke hand op mijn linker schouder, iets of wat omlaag, in de richting van het hart. Ik voel ze er waarachtig nog, nu ik deze regels neerschrijf, zóo almachtig is dat gevoel me bij gebleven. En terwijl ik verschrikt opkeek, blikten mij twee doffe, glanslooze oogen aan, oogen die als holten schenen achter 't stompneusje met de vieze wrat en de vier stekelige haartjes er boven-op. En een heesche stem sprak: - Wat een brave jongen, die gaat om melk voor zijn moeder.... En wat een schoon keteltje!.... | |
[pagina 57]
| |
Het oudje strompelde voort en ik stond weer alleen. Maar ik voelde haar hand als lood zóo zwaar op mijn schouders liggen. Er liep een zindering door heel mijn lichaam en mijn haren rezen te berge.... Ja, die geijkte beeldspraak mag ik hier wel gebruiken, want niets geeft beter het gevoel weer van de haren die schielijk van angst worden opgelicht. Een zwaarte viel in al mijn leden: hoofd en armen werden te zwaar voor mijn lichaam en mijn beenen knikten onder 't gewicht dat zij droegen... Ik voelde mij betooverd.... Maar in-eens schoot mij de historie van Theresia te binnen en hoe zij de kwade hand niet had kunnen lichten, omdat de heks in den donkeren was verdwenen. Ik kon me nog redden, indien ik wou, want de tooverheks bleef in mijn bereik. Ik lei het keteltje in 't gras, tusschen de heesters, en liep, in uiterste krachtsinspanning, zóo zeer mijn beenen geven konden, de tooverheks achterna. Op een oogwenk had ik ze ingehaald, sloeg haar van achter op het hoofd, zoo hard ik maar slaan kon en liep vandaan, heel en al verlicht. Ik voelde me weer vrij, verlost van de kwade ziekte, vlug en lenig, jong en blij. En hoe het wijveken riep en lawaaide, ik liep maar voort en hoorde niet.... Toen ik mijn keteltje opnam waagde ik het eerst eens om te zien. De heks stond nog op de plaats waar ik haar geslagen had, en keelde en huilde, de twee magere handen opgeheven, als wilde zij het den hemel en den menschen aanklagen.
Victor de Meyere. (Wordt vervolgd door ‘De Rosse Lodde’). |