Nieuw Leven. Jaargang 2(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Tristan reikt Izolde den Minnebeker Si tranc ungerne und über lanc und gap do Tristande unde er tranc, Gottfried von Strassburg. Nog even glom vaag in het Westen groene Erin's smaragdene kust En zonk in de neevlige schoot van haar moeder de zee dan ter rust; Traag voeren de schepen geruisloos op de effene spiegelvloed, De zonne ging onder, en 't leek wel als gleden de schepen op bloed. De riemen dreven en deinden met 't water heel zacht weg en weer, Loodzwaar hing op alles de n'avend, slap hingen de zeilen neer, Het was lijk een kuise stoet zwanen met vleugelen breed ontplooid Zo reinblank waren de zeilen; de masten met bloemen getooid Verhieven hun koperen punten waarop nog een zonnestraal glom, Doorstrepend de lucht met hun wimpels waar de zilveren luipaard op klom. De rozenfestoenen ontblaarden, uit 't zijdene ràwerk viel dicht Een spelende regen van blaadjes doorschijnend in 't avendlicht. De kielen slechts schuurden langs 't water en verder stierf alle geluid. Het schoonste van alle de schepen droeg koning Marke zijn bruid. Izolde de schone keek dromend, en volgde naar 't verre verschiet Het zilveren spoor dat de vloot op de spiegel der zee slepen liet, Haar vingeren keerden de bruidsring die blonk op haar matbleke hand Maar heur oogen volgden 't in 't duister verdwijnende vaderland. [pagina 30] [p. 30] Zij leunde het hoofd in de hand en het golvende goudblond haar Stroomde over haar hals en haar schouders alsof het een mantel waar. Zo mooi was Izolde dat Tristan die nevens zijn vrouwe zat In 't meer van haar twee blauwdiepe ogen de ganse wereld vergat: En zijn land, en zijn oom koning Marke, en 't rotsige Kornewaal, En Bretanje het land zijner vaad'ren en zijn pleegvader vorst Ruaal. Hij dacht slechts aan haar, die hem lijdend verpleegd had, en liefdrijk de wond Die de klauw van de draak had geslagen met zachte gebaren verbond. En hoe hare kalmende hand hem het brandende hoofd had gekoeld, En hoe hij haar zeegnenden aâm langs zijn koortsige leên had gevoeld, En hoe zij hem later herkende aan de schram in de snede van 't zwaard Waarmee hij het hoofd had gekloven van Morold haar oom, en vervaard Hem toeriep: ‘Ach Tristan, gij zijt het! Baart gij me toch alle dien rouw!’ ...En dat hij ze nu medevoerde, den koning Marke tot vrouw! De nacht zonk steeds meer op de schepen, de duisternis hing in het want. Zij staarden elkander in de ogen en droomden van 't wonderland Waar eeuwige liefde zal bloeien, en nimmer het avendrood Doet denken aan scheiden en meiden, en nimmer de nacht aan de dood. Tristan nam zijn harp en hij zuchtte, en hij keek naar Izolde heel lang Dan rezen in d'avendstilte de akkoorden van 's dichters gezang. Eerst gleden de tonen zacht klagend op 't water lijk leeljen die rein Langs donkergroene oevers voortdrijven in lichtblonde maneschijn, Lijk een beeld van berustende weemoed; maar dan rees het lied lijk een klacht Eerst lijze als van verre en dan luider en dan weer versmoord in den nacht Tot het plots luidsnikkend oplaait, een smartkreet waar 't dichtergemoed Zijn innigste lijden in uitstort, en alle zijn passie en gloed. En machtiger groeide 't in Tristan tot een onafzienbare zee Waarin alle hopen vergaan moet in baren van jammer en wee. [pagina 31] [p. 31] Hij zweeg en men voelde de stilte die zwaar op de wateren hing En deinende gleed op de golven in steeds zich verbreedende kring. En zo lijk het water blijft deinen waar dat er een steentjen in viel, Zo rilden de woorden van Tristan nog lange door beiden hun ziel. Een meisje zat stille te luistren; geen kind meer en ook nog geen vrouw, Zo jong was 't, een maagd van Izolde, zo teer lijk een bloeme die nauw Ontloken te freel is voor de aarde. Toen Tristan de dichter nu zweeg Reikte 't kind hem, terwijl op haar wangen een blosje van schuchterheid steeg Een beker vol wijn, als de hulde aan de dichter, van allen die 't lied In 't diepste der ziele geroerd had. Maar 't kind ach, en wist het dan niet, 't En was er geen wijn in den beker dien zij hem zo liefdevol bood, De minnedrank was 't van Brangane, en de oorzaak van Tristan zijn dood. Die reikte hem eerst aan Izolde; zij nam hem en aarzelde lang, En dronk hem dan huivrend en 't werd haar bij 't drinken om 't herte zoo bang. Dan reikte ze ook Tristan den beker, maar toen hunne blikken elkaar Ontmoetten tot diep in de ziel, werd Izolde den beker zo zwaar Dat een deel van den drank langs den bodem wegvloeide, en de moed haar ontzonk. Dan gaf ze ook Tristan den beker. Hij schouwde haar aan, en hij dronk. Toch wisten ze niet wat ze deden; ze dachten ze dronken slechts wijn Maar dronken een eeuwige liefde vol lijden en bittere pijn. Nu leunden ze verre over 't dek, en terwijl ze over 't water zich boog: ‘M'n lieve wat deert u?’ vroeg Tristan; de tranen benevelden 't oog Van Izolde: ‘Mij deren de dagen die 'k slapende heb doorwaakt Mij deert deze zee en die schepen, en 't leven dat 'k zelf mij gemaakt... Mij deert ook... zij zweeg, en weer Tristan: - ‘M'n liefste toch, zeg het me nu?’ Dan sloeg zij haar arm om zijn hals en: ‘Mij deert ook m'n liefde voor u.’ Paul Kenis. Vorige Volgende