Nieuw Leven. Jaargang 2
(1909)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Professorale onzinLa culture française en Flandre. - Le passé et le présent; par Maurice Wilmotte, membre de l'AcadémieGa naar voetnoot(1).Professor Wilmotte is in de laatste zomermaanden van het jaar 1908, toen het zeer warm was, in Vlaanderen berucht geworden om het sterke nationaliteitsgevoel, dat hij openbaarde op het Congrès pour l'extension et la culture de la langue française, gehouden te Aarlen op 21 September 1908 en vgl. en waar hij, in schijn althans, zulke geduchte afstraffing kreeg van den afgevaardigde der Fransche regeering, den heer J. Gauthier. De schaamteloosheid van dat heerschap en zijne bende lintjesjagers kende er geene palen meer; 't scheelde maar weinig of men vroeg er eenvoudig de aanhechting van België bij Frankrijk, omdat ons land nu toch éenmaal volkomen beheerscht wordt door Fransche taal en cultuur, en zulke aanhechting slechts eene bekrachtiging zou wezen van een sedert eeuwen voldongen feit. In het hier boven aangehaalde stuk van Prof. Wilmotte wordt die meening nog eens klaar, duidelijk en volmondig uitgesproken op blz. 294: (‘(L'histoire de notre peuple) nous enseigne que pendant dix siècles, pour des raisons politiques d'abord (vassalité de la Flandre, domination des ducs de | |
[pagina 14]
| |
Bourgogne, conquête républicaine et empire Napoléonien), pour des raisons de culture supérieure ensuite, pour des raisons économiques (dès les XI-XIIe siécles) enfin, des provinces flamandes cherchèrent leur orientation intellectuelle vers le Sud et non vers le Nord, l'Est ou l'Ouest. C'est là un fait brutal, contre quoi le nationalisme de tête ou de sentiment n'a jamais rien pu, ne pourra jamais rien. Nos constituants en eurent tout de suite l'exacte notion. Le 16 novembre 1830, ils proclamaient le français seule langue officielle; c'était, à leurs yeux, une sorte de corollaire de l'article 19 de la Constitution, déclarant ‘facultatif’ l'emploi des lanyues en ce pays. La liberté, dont ils cherchaient à assurer le triomphe dans tous les domaines, ne semblait à aucun d'eux inconciliable avec une préférence justifiée par de longs siècles de supériorité et par le consentment universel des populations’. Sedert eeuwen dus heeft volgens Prof. Wilmotte ons volk zijne voorliefde voor het Fransch uitgesproken. Die voorliefde was algemeen en gewettigd en is het nog: daarom dient het Fransch de eenige landstaal te zijn in België. De groote bron, waarop Prof. Wilmotte steunt om dezen onzin te bewijzen is de Geschiedenis van België van Pirenne, dont ‘l'autorité le couvreGa naar voetnoot(1)’. Buiten dat boek vinden wij hoofdzakelijk vermeld in de talrijke voetnota's Kurth: La frontière linguistique; - Brunot: Histoire de la langue française, des origines à 1900; artikels van Counson, L. Sudre, G. Paris, G. Doutrepont, Edgard Quinet, en andere geleerden, die én door hunne opleiding én door hunne grondige kennis van het Nederlandsch juist de meest geschikte personen zijn om over de ontwikkeling der Nederlandsche | |
[pagina 15]
| |
Letterkunde mee te praten. Als Nederlandsche bronnen worden vermeld: Salverda de Grave: De Franse woorden in het Nederlands en........ 3 regels uit een pas verschenen proefschrift van Dr Ch. Van Schoonneveldt: Over de navolging der klassiek-fransche treurspelen in ned. treurspelen der XVIIIe eeuw, dan nog uit de tweede hand geciteerd. Alléen de opsomming van de gebruikte bronnen, zal voldoende wezen om den lezer een denkbeeld te geven van den ernst, waarmede de schrijver zijne studie heeft opgevat. Jonckbloet, ten Brink, te Winkel, Kalff en andere geleerden staan blijkbaar niet vermeld in Prof. Wilmotte's Encyclopedie der vergelijkende literatuurgeschiedenis en dat is werkelijk jammer. Van die Nederlanders zou hij anders kunnen leeren hoe men verhandelingen over de letterkunde van een volk opzet en uitwerkt. Die kennismaking had hem misschien even doen nadenken. Als wetenschappelijk man was het trouwens zijn plicht zich niet te beperken tot het raadplegen van documenten, verzameld door personen, wier onpartijdigheid in Vlaamsch opzicht maar al te dikwijls in twijfel kan getrokken wordenGa naar voetnoot(1). De Heer Wilmotte drukt hier de voetstappen van alle franschgezinden in België, die van uit de hoogte hunner snobachtige waanwijsheid, stelselmatig alles wat ons Vlaamsch bestaan geldt, in een valsch daglicht stellen en beweringen staande houden, waarvan de enormiteit slechts door hun onkunde geëvenaard wordt. Schering en inslag van Prof. Wilmotte's betoog vormen: de verfransching | |
[pagina 16]
| |
der hoogere standen van oudsher, met de daardoor ontstane Fransche geschriften en de ‘Fransche woorden’ in het Nederlandsch. | |
a) De verfransching der hoogere standen en hare letterkunde.Geen enkele Vlamingzal ooit die verfransching betwisten. Dat de Staatkunde van Frankrijk, op de geschiedenis van Vlaanderen en Brabant van in de vroegste tijden invloed heeft uitgeoefend, staat in het eenvoudigste schoolboek van Nederlandsche geschiedenis en letterkunde te lezen. Daarover hoeven geene lange bladzijden meer geschreven; de hartstochtelijkste flamingant geeft dat toe. Die invloed beperkte zich echter niet tot onze provincies alléen. Duitschland, Engeland en de andere landen van Europa hebben hem ondergaan, eeuwen lang, maar alle Germaansche stammen hebben, niettegenstaande herhaalde onderdrukking, het vreemde juk telkens weer afgeworpen en hun zelfstandig vrij bestaan herwonnen. De veroveringstocht der Franschen begon met Engeland en daar ging de onderwerping der Angel-Saksers gepaard met eene aanzienlijke volksverhuizing en een tamelijk innige versmelting tusschen Germaansch en Normandisch,Ga naar voetnoot(1) waarvan de diepe sporen nog in het moderne Engelsch blijven voortleven. Nergens anders, dan misschien op dit oogenblik te Brussel in 't Marollenkwartier of te Laeken op den Heyssel, heeft het wezen van een taal zulke ingrijpende vervorming ondergaan. En toch zou niemand durven beweren, dat die vloed van Fransche woorden, destijds in 't Angel-Saksisch overgegaan, van de Engelschen Franschen heeft gemaakt, of dat om die reden in Engeland het Fransch als landstaal zou | |
[pagina 17]
| |
moeten uitgeroepen worden. Wij haasten ons hierbij te voegen, dat er tusschen de toestanden in Engeland en in ons land tijdens de middeleeuwen een principieël verschil bestond. Dáár eigende zich iedereen, van hoog tot laag, na een zekeren tijd de nieuwe ontstane taal toe en werd het eigenlijke Fransch langzamerhand vergeten door de algeheele afzondering der Britten, terwijl bij ons de uitheemsche taal onvervormd gesproken bleef door de voortdurende betrekkingen, die eene bepaalde kaste bleef onderhouden met Frankrijk. En juist omdat die taal in zijn zuiveren vorm bleef voortleven bij een gering gedeelte der bevolking, kon ze onmogelijk het wezen van de taal der massa vervormen. Voor die massa was en is steeds nog het Fransch een vreemde taal gebleven, die soms wel een lokkende bekoring op haar uitoefent, omdat ze er een middel tot verheffing in ziet, tot toenadering met de welvarende, rijke standen, eene bekoring echter die, vroeger meer nog als thans, alras tot ontmoediging moest overslaan om de al te onoverkomelijke moeielijkheden, zich gelukkig verzettend tegen het zich-eigen-maken van die vreemde sprake. Het mag ‘gelukkig’ heeten, dat de natuur zelf zulke hinderpalen opwerpt, want uit die ontmoediging ontstaat, door een even natuurlijken weerslag der dingen, meer zelfbewustzijn, meer geloof en steun in eigen kracht, meer taal- en stamgevoel. Fransch werd door slechts een zeer gering gedeelte onzer Vlaamsche(?) bevolking in de Middeleeuwen gesproken. Alléen aan het Hof der Graven van Vlaanderen, en later der Hertogen van Bourgondië, vond het ingang. Om den vorst aangenaam te wezen, zullen vele edelen natuurlijk hun best gedaan hebben om het Fransch aan te leeren, en het baart dan ook geen opzien dat ze hunne zonen naar 't Waalsche zonden, evenals op onze dagen franschgezinden, uit een louter gevoel van trotschheid en minachting, | |
[pagina 18]
| |
hunne zoons zenden naar Rachez of St BarbaraGa naar voetnoot(1). En daar de ijdelheid altijd hare rechten eischt, moesten ‘parvenus’ natuurlijk de mode volgen, hadden sommige poorters Fransche zegels, en stelden ze akten op in de taal van ‘chez nous’: zoo drukken thans nog burgemeesters, schepenen en raadsheeren van zuiver Vlaamsche steden hunne naamkaartjes in 't Fransch en schrijven ze in die taal. Aan hen draag ik de volgende weinig vleiende woorden op van Prof. Wilmotte: ‘leurs sceaux (des riches poorters de Gand et de Bruges), signes parlants de leurs ambitions de parvenus, sont ornés souvent de légendes françaises, etc.’, (p. 273) en verder op p. 277: ‘ces parvenus qui, élevés à un rang supérieur, éprouvent un grand besoin d'illustration.’ Zoo'n gang van zaken lijkt ons niet eens wonderlijk, vermits wij het onder onze oogen zien gebeuren en de vooruitzetting ‘que tout cela (se fait) sans violence et par la force même des chosesGa naar voetnoot(2)’ krijgt dan een erg reukje van waarheid ‘à la Palisse’, waarop men best antwoorden kan met de vraag: ‘rien que cela?’. | |
[pagina 19]
| |
Ja, ook de monachale hervorming, in de 11e eeuw door de Cluniacensers of monniken van Cluny en in de 12e eeuw door de Cisterciënsen in onze gewesten ingevoerd, waren ‘une cause qui milita en faveur de la pénétration française’. (p. 264). Inderdaad, de invloed van de monnikenkloosters op de geestesvorming van het volk is in 12e, 13e en 14e eeuwen ontzaglijk geweest; die invloed ging echter niet uit van hun Fransch, maar wel van de uit het latijn vertaalde vlaamsche geschriften, en van de oorspronkelijke vlaamsche godsdienstige letterkundeGa naar voetnoot(1), die haar hooggetij vierde in de prachtige gewrochten van Ruysbroec. De taal der Kerk was trouwens het Latijn; wat zij te zeggen had drukte ze uit in die taal, vóór, tijdens en ná den Franschen invloed. Het is voor niemand een ongeweten feit meer dat, tot in de 12e eeuw, in alle landen van Europa, het Latijn de alleénheerschende taal was in de geleerde en ook de letterkundige wereld, en dat die taal gedurende eeuwen de ontwikkeling der nationale talen en letterkunden heeft tegengehouden, in Frankrijk zoowel als elders. Zou dit rotsvaststaande brutale feit soms weer niet waar zijn voor Vlaanderen? En zouden de monniken hier geijverd hebben voor de inplanting van het Fransch, te meer daar zij, zooals Prof. Wilmotte zelf getuigt de beide landstalen kendenGa naar voetnoot(2)? Sla even Prof. Kalff's Geschiedenis der Nederl. Lett. op, Heer Professor, dl. I, lees er het Voorspel en ge zult u een klaarder begrip kunnen vormen van de oorzaken, die de ontwikkeling der volkspoëzie hebben belemmerd; op blz. 15 zult ge een kort, maar toch leerrijk lijstje vinden van Latijnsche werken, die toen in de kloosters gelezen werden, en zoo u de | |
[pagina 20]
| |
lust daartoe bekruipt, studeer dat boek dan eens duchtig door en lees daarna uw ‘mea culpa’ voor in de Academie te Brussel. Na die vruchtbare lezing zult ge ook een echt en helder inzicht krijgen in de uit het Fransch vertaalde ridderpoëzie van dien tijd en zult ge de onwaarheid inzien van uw zoo maar grif weg op het papier gegooide besluit dat: ‘dans les lettres comme dans la vie, éclate la suprématie du français’. (p. 277). Op blz. 121 schrijft Prof. Kalff: ‘Toch kan de indruk, door de ridderschap in haar streven en doen op ons volk gemaakt, niet zoo heel sterk zijn geweest. Het feit alleen dat de ridderpoëzie zich te onzent ontwikkelde onder den invloed der Fransche ridderpoëzie, kan niet volstaan om die bewering te staven. Immers, ook in de overige landen van West-Europa was dat het geval... Waar wij den geest der Nederlandsche dichters in de door hen vertaalde of nagevolgde werken kunnen waarnemen, daar zien wij naast gevoel voor het ridderwezen in zijne onderscheidene uitingen, ook vroomheid en zedigheid die slechts matige sympathie koesteren voor de ridderidealen’; en verder op blz. 122: ‘Die idealen en die poëzie (van het ridderwezen) hebben er (bij ons volk) deels ingang gevonden, deels hebben zij afkeer gewekt en verzet doen onstaan. Ook vonden zij, onder geestelijkheid en gemeenten, stroomingen der geesten (die) zoo zij al niet tegen den geest der ridderschap indruischten, dan toch in eene andere richting gingen.’ De kloof, die toen bestond tusschen de drie standen der maatschappij (ridders, geestelijken en huislieden) was te zeer uitgesproken, opdat van een doortastend inwerken der ridderschap op den derden stand sprake kunne wezen; voeg daarbij het spoedige verval van het feodale stelsel, de machtige opkomst der gemeenten met hun onafhankelijkheidszin en hun eeuwigen strijd tegen ongerechtvaardigd machtmisbruik, en men zal allicht | |
[pagina 21]
| |
begrijpen dat er in Vlaanderen nog een ander bestaan gestreden werd dan dat der edelen en dat het spreken van Fransch door enkele hooggeplaatste personen slechts van weinig belang was in de sociale onwenteling dier dagenGa naar voetnoot(1), een onwenteling die een reactie was tegen het vroeger autocratisme van leenheer of ridder en alles wat van hen uitging. Toen reeds ontstond naast klassenstrijd ook rassenstrijd, als duidelijk genoeg gebleken is uit de allerlaatste polemieken over 1302, en men moet maar bitter weinig af weten van Vlaamsche cultuurgeschiedenis om te durven beweren: ‘que ce n'est guère qu'après 1830 que se pose sérieusement la question des langues.’ (p. 259), in de beteekenis die Prof. Wilmotte er aan hecht. Systematisch werd vroeger niet opgetreden tegen overheersching van 't Fransch, omdat er geen miskenning was. Sedert 1830 was echter door art. 19 der Grondwet en zijn ‘corollaire’ die miskenning wet en regel geworden en werd een ‘systematische vijandschap’ (p. 259) ook noodzakelijk, al is van wege Vlamingen nooit sprake geweest van ‘vijandschap’, wel van ‘onrechtvaardig gestolen rechten terug te eischen.’ De boven bedoelde reactie, die gepaard ging met eene ijverige beoefening van poëzie en wetenschap, geheel in overeenstemming met de richting des tijdsGa naar voetnoot(2), vindt hare zuiverste uitdrukking in Maerlant, van wien Dr J. te Winkel terecht zegt dat ‘hij is: niet de hervormer der maatschappij, | |
[pagina 22]
| |
maar de verpersoonlijking ervan; zijne werken zijn de getrouwe spiegel, waarin het nieuwe licht zijner eeuw weerkaatst, waarin de geheele dertiende eeuw - uit het oogpunt van den vooruitgang beschouwd - zich helder en volledig voordoet.’Ga naar voetnoot(1) Van dien vooruitgang, van dat nieuwe leven, dat krachtig opborrelde uit de bewust geworden volkskracht, schijnt Prof. Wilmotte tot hiertoe niet gehoord te hebben. Hij kent maar eéne letterkunde: de vertaalde ridderromans; hij kent maar eén stand: adel. Beoordeelde hij die twee dingen nog naar een waardigen maatstaf, dan ware 't kwaad nog maar half, doch zelfs dien lof kunnen of mogen wij hem niet toerekenen. Zoo spreekt hij van den Reinaert als van ‘le plus pur joyau de la littérature néerlandaise du moyen âge’ (p. 271); hij haalt er het oordeel van Prof. Verdam bij: ‘la fine ironie, la malicieuse satire du clergé contemporain, la pureté du langage et les détails spirituels ajoutés à son modèle français font de ce poème un chef-d'oeuvre.....’ (p. 272). Men zou allicht denken en hopen dat Prof. Wilmotte, na vermelding van die oorspronkelijke deugden van den Reinaert, ten minste een woord van lof voor den schrijver zou over hebben! Mis, waarde lezer! Het feit alleén, dat ‘Willem, die Madoc maakte,’ blijkbaar als bronnen een keus uit de ‘Fransche branchen’ van den Reinaert gebruikte, is hem voldoende om daarin een bewijs te vinden dat ‘partout donc..... dans les lettres comme dans la vie éclate la suprématie du français.’ (p. 272). En deze ketterij wordt gestaafd door de opsomming van de titels van de paragraphen van hoofdstuk V van boek II, uit deel I van Pirenne! Dit zijn waarachtig bewijsvoeringen om een ‘boer van zijn peerd te doen vallen’! Ook Marnix wordt er bij gesleurd en geprezen om zijn schilderachtige | |
[pagina 23]
| |
Rabelaisiaansche taal, die hij opgezogen heeft uit den Vlaamschen bodem, ‘de sa mère Flandre’ door de opvoedkundige invloeden (les influences éducatives), de aanstekelijkheid van het Vlaamsche (?) gevoel (contagions du sentiment) en al de oorspronkelijkheid van zijne cultuur (toute l'originalité de sa culture)Ga naar voetnoot(1). Sterker kon de invloed van het Vlaamsche wezen op Marnix niet uitgedrukt worden. Maar hoe is die invloed te verklaren bij een man, die geboren was uit Waalsche ouders (né d'un père franc-comtois et d'une mère wallonne), tot den adelstand behoorde, eene belangrijke rol speelde in de diplomatie en in de staatkunde, een man dus, die, volgens de uiteenzetting van Prof. Wilmotte zelf, door zijne geboorte en zijn socialen rang tot de geheel verfranschte aristocratie behoorde? Hoe is het mogclijk dat zoo een man ontleent aan den naïeven schat van de volks wijsheid (au trésor naïf de la sagesse populaire), aan de duizenden schilderachtige gezegden van zijn goed volk (les mille façons imagées de penser tout haut de son bon peuple)? Alle menschen met gezond verstand zouden hierin openhartig de kracht van den Vlaamschen volksgeest erkennen! Voor Prof. Wilmotte is dit echter een bewijs dat Marnix ‘complète le domaine de la langue française’, ‘qu'il annexe toute une province à notre littérature’ (hij, de grootste Vlaamsche prozaschrijver der 16de eeuw?) ‘qu'il reprend victorieusement la tradition des lyriques brabançons ou flamands, qui, dans leurs cités, proclamaient, par leurs compositions légères et joyeuses, la supériorité du “gentil langage” de France’Ga naar voetnoot(2), Marnix die het vele Vlamingen een schande heette hun moedertaal te verloochenenGa naar voetnoot(3), die de | |
[pagina 24]
| |
Psalmen vertaalde, en den Bijbel, hij, de strenge calvinist en geleerde, zou de traditie opgenomen hebben van de wufte, lollige, zoutelooze liedjes van de middeleeuwsche trouvères! Men moet stapelgek wezen om zulke onzinnigheden te verkondigen, en het opstel van onzen modernen apostel der verfransching krioelt ervan. Marnix dient ook als schakel tusschen die verre voorouders en onze huidige Fransch-Belgische poëten, wier oorspronkelijkheid hoofdzakelijk ook bestaat in hun ‘colorisme’. Wat een eigenschappen kenteekenen toch ons ras! Het genie van ons ras is ‘sévère, tourmenté, douloureux’, bezit ‘l'opulence d'une plastique visuelle’; onze volkstaal munt uit door ‘le nombre, l'éclat, le mordant, la métaphore heureuse et multiple’. Onze Vlaamsche schrijvers zullen zich van plezier verkneukelen, als ze dat hooren; zoo had nog geen Vlaming ze bewierookt. Maar helaas! dit zijn al deugden, aan den Vlaming gratis ontleend en overgenomen, door Marnix en natuurlijk zijne negentiendeeuwsche nakomelingen, ‘dont il est l'ancêtre vigoureux’Ga naar voetnoot(1). Het oorspronkelijke van hun talent halen ze uit hun Vlaamschzijn (?) en buiten de vreemde taal, waarin zij zich uitdrukken is al hun genie: ‘le fruit savoureux de la terre qui les porte et les nourrit’Ga naar voetnoot(2). Zij zijn dus in hart en ziel ‘Vlaamsche’ schrijvers (‘nos écrivains flamands’)Ga naar voetnoot(3). Dáarom verachten ze blijkbaar hun moedertaal, ‘ce jargon barbare’, uitmuntend door zijne plastische schilderachtigheid en in zijn innerlijkste wezen ronddragend en koesterend de eigenschappen en verzuchtingen van gansch een volk. Daarom blijkbaar vinden zij het vernederend hun brabbeldialect (le | |
[pagina 25]
| |
begaiement de leurs patois)Ga naar voetnoot(1) te gebruiken, of het bargoensch onzer steden (l'espèce de langue mixte qu'on parle dans nos villes françaisesGa naar voetnoot(2), omdat de Reinaert is ‘un joyau (et le plus pur encore) de la litt. néerl.,’ omdat Maerlant in die straattaal schreef, en Ruysbroec en Marnix, en Vondel, en Hooft, en Huygens, en Bilderdijk, en Gezelle, en Streuvels, en Ledeganck, en Willems, en zij allen die waren en nog zijn onze eenige en echte en onvervalschte nationale Vlaamsche schrijvers. Zij zijn de schoone en deugdelijke vruchten van den knoestigen hardnekkigen Vlaamschen stam, waarop men getracht heeft nu en dan eens (3 maal in 800 jaarGa naar voetnoot(3)!) een paar vreemde botten te greffelen, als de boomkweeker doet met den pruimelaar, een sappige stevige plant, wien hij perelaarsbloed inent. Wel pakken die greffels soms, maar de vruchten van dien tweeslachtigen boom zijn hem vreemd en nieuw, en al worden ze voor een tijd op de markt, als nieuwe soort, nog zoo geprezen en duur betaald, toch zijn ze niet de echte voortbrengselen van den stam, die ze voedt, schraagt en onderhoudt. Geen enkel fruitkoopman zou die nieuwe perensoort pruimen heeten! | |
b) De Fransche woorden in het Nederlandsch.Over dit punt kunnen wij korter wezen. In alle talen vinden wij eigen goed en vreemd goed; dat feit behoort tot hunne inwendige geschiedenis. De volksverhuizingen, de aanraking met andere volkeren, de verandering van levensomstandigheden brengt dit onvermijdelijk met zich mee Een | |
[pagina 26]
| |
volk dat gedurende zekeren tijd in zijn vooruitgang gestremd werd, zal op het oogenblik zijner ontwaking verplicht wezen de hem onbekende begrippen door vreemde benamingen aan te duiden. Dit doen de menschen nog elken dag; 't gebeurt b.v. nu met de Engelsche sport, die op het vasteland zijn Engelsche namen bewaard heeft. Daaruit blijkt natuurlijk, dat de begrippen door die woorden voorgesteld, ons uit Engeland overgewaaid zijn, en wij een stuk van de Engelsche cultuur overnemen. Bewijst dit echter de meerderheid der Engelsche beschaving in zijn geheel? Laat ons een oogenblik veronderstellen dat die Engelsche invloed sterker werd, dat ook de letterkunde der Britten hier meer ingang vond en dat enkele Vlaamsche of Waalsche dichters of schrijvers zich aan 't slechte vertalen van Eng. boeken zetten, of zelfs Engelsch brabbelen: zou dit dan de verengelsching aantoonen van ons volk, dat niet aan die sport meedoet en die boeken niet leest? Wij gelooven wel van neen! En toch was in taal- en letterkundig opzicht de toestand in de Middeleeuwen dezelfde. De hoofsche manieren van de Fransche ridderschap waren te lande weinig bekend; 't ging er eerder ruw en brutaal toe. Eenige dichters nu leerden uit de boeken of door mondelinge overlevering die ‘hovesceit’ kennen; en daar onze taal toen de vereischte woorden niet bezat om tot dan niet vermoede toestanden weer te geven, hebben vertalers of bewerkers natuurlijk geput in den Franschen woordenschat. Sommige van die woorden zijn, geheel vervormd, in onze dialecten blijven voortleven, vele echter zijn verdwenen, omdat zij de uitdrukking waren van verouderde begrippen of slachtoffers werden van een zuiverende reactie. Want telkens volgt op een tijdperk van nabootsing een terugkeer naar het eigendommelijke. Maerlant was een purist, Marnix was er een, en sedert 1830 hebben wij in België dezelfde | |
[pagina 27]
| |
beweging zien gedijen en niet zelden tot ongegronde overdrevenheid overslaan, daar ‘de beschaafde volken thans voor wetenschap, bestuur, leger, modezaken, een internationaal woordenboek bezitten, dat men niet nutteloos moet uitbreiden, maar ook niet met overdreven purisme verstootend.’Ga naar voetnoot(1). Het aantal gebruikte Fransche woorden wordt echter dikwijls overschat. Om zich daar een juist denkbeeld van te vormen, moeten wij Vlamingen, stellig niet als voorbeeld het Brusselsch Kaekebroeksch nemen, of ook niet de hyper-geraffineerde taal van een Couperus. Uitdrukkingen als ‘chapeau-bas spelen, iemand à faire nemen, zij was au dépourvu’ enz., door Prof. Wilmotte geciteerd als staaltjes van modern Nederlandsch, worden bij ons nooit gebruikt en door een eenvoudigen hollandschen burger ook niet. Welke Vlaming zou als Couperus spreken van: subtiel extatisch, een electriciteit van sympathie, cosmopolistische nonchalance, de goddelijke abnormaliteit van een empyreïsch wezen, discretie, de chroniques van chique courantenGa naar voetnoot(2); - eene pompeuze banaliteit, correcte perversiteit, blanke liquide, malaise van sentimentaliteitGa naar voetnoot(3) enz.? Wij weten wel dat zulke ‘combinaties’ ofte koppeling van woorden een tijdlang de mode waren bij onze noorderburen en het soms nog wel is; zulke taal is voor een Vlaming echter een ergernis en.... een raadsel, en een dubbele ergernis, omdat zij altoos door de Vulgarisateurs verkeerd ‘wordt uitgelegd en schaamteloos benuttigd.’ Dit heeft Prof. Wilmotte nogmaals gedaan, ofschoon J. Hoste Jr | |
[pagina 28]
| |
dit na de verklaring van Prof. Salverda de Grave, opgenomen in de Vlaamsche Gazet van 21 September, onmogelijk achtte.Ga naar voetnoot(1) Het eigenlijke Vlaamsch heeft zich het zuiverst bewaard in onze dialecten en het zal altijd een niet genoeg te waardeeren kant blijven van het particularisme in de Vlaamsche Letterkunde, dat het aan de hand van de Philologie, den zuiveringskroes, in de rijke mijn der dagelijksche taal met volle hand gegrepen heeft naar eigen woorden en wendingen en aan den ontwikkelden Vlaming heeft laten zien dat ons Vlaamsch niet zoo verbasterd was als men wel dacht, en in zich zelf kracht genoeg bezit om zich weer op te werken tot een mooie uitbeelding van het nieuwe jonge leven, dat er rondom ons groeit en bloeit, uit alle botten spat in een wonderbare frischheid. Naschrift, 't Ligt ver van ons in dit opstel den invloed der Fransche cultuur ten onzent te willen ontkennen, integendeel; zij heeft ons, naast veel kwaad, ook veel goeds gebracht. Maar wij kunnen niet velen, dat zij door een troepje fanatieke handlangers van Frankrijk, opzettelijk op schromelijke wijze overdreven wordt, om als wettiging te dienen van de Vlaamsche verknechting en als wapen om snoode ongerechtigheden te bestendigen. Wij beschouwen het werk van Prof. Wilmotte als een onvaderlandsche iuting, een schande voor de Academie en een openlijke smaad voor de Vlamingen. Aan u, Vlaamschgezinde Leden der Academie dien smaad in den schoot zelf dier instelling te wreken. Die plicht rust op u, want gij zijt in de Academie de vertegenwoordigers van ons Vlaamsche volk: uw zwijgen weze niet voor ons allen een bekentenis van onmacht of ongelijk!
Oostende, 14 Januari 1909. R. Verdeyen. |
|