hij rook sterk naar parfum, zijn mooi, maar verlept mannengezicht, waarin de oogen fletsten, keek verstoord, hij was groot en zwaargebouwd.
De tram stevende maar voort, door straten, over pleinen; er was gewarrel van voetgangers, en gevlieg van rijtuigen en automobielen; telkens stroomde de wagen vol zonlicht.
Hij bleef zitten, hulpeloos, het vrouwtje had de oogen neer, met een scherper pijntrek om den mond; de man naast haar streek zijn rosse snor op, af en toe er naar loenschend, om te zien, of het goed was.
Zij gingen er uit, wat verder; hij wachtte, tot de tram weer stil hield, ging toen ook. Hij liep op goed geluk, voelde zijn hart als een open wond, waaruit het bloed gulpte, maar zijn oogen bleven droog en strak; hij was duizelig en wankelde, hij voelde, dat de menschen hem aankeken, maar reeds begonnen de huizen te draaien om hem heen, de luchten te wervelen, hij tuimelde, met uitslaan van armen en beenen en zwaaien van zijn lijf als een harlekijn, smakte zwaar tegen den grond, zijn hoofd op de steenen, zijn hoed bolderde verder...
Hij kwam weer bij in een apotheek, een juffrouw bette zijn hoofd met een doek, die rook naar medicaliën, een oude heer met lange, peper- en zoutkleurige snor, een gouden lorgnet laag op den neus, keek hem aandachtig aan. Buiten verdrongen zich nieuwsgierigen, een agent, gewichtig, bewaarde de orde.
‘Mooi, mooi’, bromde de oude heer met een vriendelijke knorstem, ‘nou nog maar effen wachten, dan ben je straks weer al rigt’.
Het was hem, als ontwaakte hij uit een benauwden droom, maar hij was nog suf, de dingen bleven op een afstand, tot alles zich weer opdrong.
Toen voelde hij zich verloren gaan in grondelooze ellende, hij begon te