| |
| |
| |
Kronieken
Literatuur.
André de Ridder. - Pastoor Hugo Verriest: biographische studie. - (L.J. Veen, Amsterdam. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.)
Hoewel 't volkomen eens met den heer de Ridder ‘dat het jammer is dat zoovele recensenten heel het leven behoeven terug te brengen tot hun abstract ideaal en tot hunne verstijfde formulen’, durf ik toch, in haar absolute beteekenis, zijn opvatting van kritiek niet tot de mijne maken, 'k En zou 't b.v. niet aandurven zoo maar zonder verpinken een stelsel gelijk Brunetière's belachelijk te noemen. 'k Weet wel dat groote kritici, zooals o.m. Remy de Gourmont er geen bepaald stelsel op nahouden, doch 't en is nu toch juist daarom niet dat ze groot zijn. Mijns dunkens hangt alles af van het individu: heb talent, wees rechtzinnig, en dan vooruit... naar den duivel alle stelsels en leven de goede schrijvers.
Nu, ik ken omschrijvingen van de rol der kritiek die mij minder aanstaan dan die van d.R. En met Kant's uitspraak: ‘De grondslag der beoordeeling van hetgeen wij noemen “esthetischen smaak” kan niet anders dan subjectief zijn’ zal zeker menigeen instemmen, maar niet iedereen met de
| |
| |
gevolgtrekking welke de heer d.R. haar toevoegt: ‘Tusschen twee kunstwerken bestaat er geene vergelijkende maat, geene wederzijdsche esthetiek...’ 'k Meen hier voor een lichte tegenspraak te staan en ben niet ver van te denken dat, wille 't eerste deel der bewering van d.R. waarschijnlijk zijn - wat ik mij veroorlof te betwisten - er ten minste in de tweede had moeten gesproken worden van onderlinge esthetiek.
Niettegenstaande Adama van Scheltema blijf ik bij de meening dat kunst moet ‘de allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie’ zijn, maar nog eens alles hangt af van het individu, wier waarde berust op ‘la part de monde qu'il porte en soi’ gelijk Verhaeren zegt, of liever zooals Vermeylen verbetert: ‘à la part de monde qu'il exprime’.
In 't algemeen worden in de Inleiding - voor mij de bijzonderste brok van 't heele boek - spijkers met koppen geslagen; daarbij, niemand zal den schrijver een tongverlamming wenschen omdat hij er ook wel een beetje ‘pro domo’ pleit. 't Was immers een zeer kiesche onderneming Verriest's werk in 't best passend daglicht te stellen: 'k ben overtuigd dat het tot hiertoe niemand beter is gelukt dan den heer de Ridder. Alle twijfel omtrent de beteekenis dier biographische studie wordt van in 't begin weggeruimd, en wie ze van op een verkeerd standpunt beoordeelt zal den schrijver niets te verwijten hebben. Nog altijd in die inleiding, een knap stuk proza ten ander, ons algauw bewijzend dat schrijvers taal al heel wat zuiverder is, zijn stijl meer gespierd en zijn gedachten-gang breeder dan in zijn reeds niet te versmaden eersteling ‘Stijn Streuvels’, in
| |
| |
die inleiding, lees ik een alinea dat mij letterlijk de oogen uitsteekt: ‘Pastoor Verriest heeft zijn werk bijna nooit - zooals blijken zal uit volgend interview - als kunstwerk bedoeld: zelfs in zijn kunstwerk, bleef hij altijd 'n amateur..... Zijn werk heeft hij altijd bezield met een streven naar vlaamsche bewoording, dat weinig uitziens heeft met artistieke literatuur-beoefening, met een ‘artpourl'art-betrachting; de gloed zijner vlaamsche strijdersziel heeft meestal het bleek-fragile vlammeken van zijn kunstenaarsgemoed overstraald... en de weinige uitsluitelijk-op-grondslag-van-artistieke-roering gesteunde brokken die hij heeft bijeengebracht, zijn dan nog geschreven uit zuivere liefhebberij, uit spontanen-gevoelsdrang (ik cursiveer) maar nooit met het doel daarmee een regelmatig (? V.H.), gevolgrijk literair werk aan te gaan. Literateur is Hugo Verriest nooit geweest; wel leefde in hem een verfijnde ziel, die hem nu en dan zeer emotierijke verzen of eenige geestdriftige prozazangen heeft ingegeven; stiel bleef echter altijd verre van hem....’
Moet bovenstaande Hugo Verriest verschoonen geen groot kunstenaar gebleken te zijn?, 'k ben bang mij aan de bedoeling-met-die-woorden van den H.d.R. te vergrijpen. Wat daar aangehaald wordt zijn hoegenaamd geen verzachtende omstandigheden! Men hoeft toch geen literateur van stiel te zijn om kunstwerk voort te brengen. Wees kunstenaar-inde-ziel en dan, uw innigste gevoelens uitzeggend, zult gij kunstwerk voortbrengen. Ik weet genoeg dat men ten onzen dage niet al te luid moet gewagen van ‘spontane ingeving’ en ‘spontane uiting’, want wie daar al te hoog mede oploopt mocht zich
| |
| |
bij 't zien der varianten sommiger gedichten van zeer groote dichters een geestelijk koud bad op den nek halen; maar ware Verriest groot kunstenaar geweest, dan zou ‘de gloed zijner vlaamsche strijdersziel het bleek-fragiele vlammeken van zijn kunstenaarsgemoed niet overstraald’, maar zou als een prachtig-geweldige brand over het herwordend Vlaanderen laaien.....
'k En zal ik het echter niet zijn die Verriest de kroon zal ontzeggen waarop hij recht heeft: nu nog bekleedt hij een rang in ons letterwereldje dat menig literateur-van-stiel hem mag benijden, en ik ben gelukkig hier eens te mogen uitspreken mijn bewondering en eerbied voor 't werk door hem, in Vlaanderen bewrocht....
Wat nu de eigenlijke biographische studie betreft, de heer d. R. zegt zelf dat men ze met dezelfde maat niet meten mag als zijn ‘Stijn Streuvels’. De twee eerste hoofdstukken vallen dus voor zooveel, buiten een recensie als deze. In 't derde waar Verriest's eigenlijk literair werk beoordeeld wordt, is de heer d.R. zijn opvatting van kritiek getrouw gebleven, wat hem niet belette Verriest's gebreken te zien en te onderstrepen. Als voordrachtgever wordt Verriest zeer aanschouwelijk voorgesteld, en al wie Vlaanderen's eerste ‘Causeur’ hooren mocht, zal met de gulle bewondering van den heer d. R. instemmen. Dan komen de ‘adenda’ o.a. over Gezelle's zwijgen. In die duistere zaak wordt weinig nieuw licht gebracht. Terloops gewaagt men daar van ‘arrivisme’ onder-de-gedaante-van-gewijdegeheimnisdragerij: 't begint er waarlijk op te trekken, lacy!
| |
| |
Met een woord, het pretentielooze boek van den heer de Ridder is mij geen ontgoocheling geweest. 't Is van heel wat ander gehalte dan b.v. die prul ‘René de Clercq’ van den voorbarigen Aran Burfs - en 't doet mij reeds verlangend uitkijken tegen dat de schrijver ons op studies vergaste over 't werk van een Vermeylen, een Van de Woestijne, studies welke hij zoo opvatten zal dat hij ze zonder bezwaar ‘kritische essay’ of ‘literaire studie’ durve noemen.
Firmin van Hecke.
| |
Boekjes voor het volk (?)
De Secretaris der Dekenij, humoristisch verhaal uit het Vlaamsch klein-Burgerlijke leven, door Richard de Cneudt.
Ik weet niet hoe ik noemen zal dit boekje, ik weet niet wat ik er aan heb. Zal ik het maar losweg heeten een verhaal voor het volk, omdat het te lezen is door een simpel mensch, omdat het grofjes-banaal is, omdat het onbloot is van eenige artisticiteit! Dat mag niet, want wat wij bedoelen willen met volks-literatuur, is dat niet, juist omdat simpelen het lezen kunnen, - want simpelen kunnen véél lezen, ook leelijke dingen, - is noch grofjes-banaal, noch onartistiek want het is kunstwerk, door zijn aard van eenvoud hoog en schoon, geschreven met de drang van een zuivere, mooi-artistieke ziel die verhalen wou, zoo goed gemoedlijk, de bevindingen, de onbesmette, de reine, de kunstenaars-heerlijke
| |
| |
bevindingen van zijn gevoel. Dat literatuur geschikt weze voor het volk, neemt geen zier weg dat ze kunstwerk zijn moet in deze hoedanigheid; zoo, wat we hebben aan Langs den Stroom, de novellenbundel van Victor de Meyere. Van de liefde voor te maken van het leven een brokje kunst, word ik bij lezing van de Cneudt's verhaal niets gewaar; ik lees met goede wil, soms langzaam innemend de woorden, maar voel niet de passie, voel niet de warmte, voel niet de echtheid, voel niet het kunstvolle dat in elk waar kunstwerk is. Dit werkje van Richard de Cneudt is zeer objektief - alleen hier en daar kan schrijver zich niet onthouden een hatelijkheid te snauwen tegen enkele, in zijn verhaal voorkomende parvenutypen zijner stad - het is zeer objektief, het is soms wel als hadden de menschen erin geposeerd voor de Cneudt-lichtteekenaar, maar het mist de adem, de wil, het gevoel, de ziel die objektiviteit opvoeren kunnen naar objektivistisch kunstwerk. Dit bewijst nog eens dat objektiviteit wil ze deugen in kunst, tot grondslag hebben moet de menschelijkheid en de emotie van een kunstenaar; dat er in de eerste plaats, door de vibratie die alle waarnemen teweeg brengt in 't gemoed van de schrijver, aan het geziene leven gevoel moet geleend worden, hetwelke, saam met waarheid, het werk uitmaken zal. Het wordt dan wel overbodig nog te zeggen dat de stijl van het verhaal De Secretaris der Dekenij van een koud-beschrijvende droogte is.
Humoristisch verhaal!... Humor in het werk? Ach nee! nee, nergens een tinteling van typisch, blij, jollig leven, nergens een trilling van het lach-wekkende op het randje van schreien af, nergens een
| |
| |
brokje leven dat jubelen doet om zijn groot-karikaturale opstaan, dat met plotse wending overslaan kan naar weemoedig of komi-tragisch gebeur.
Teekening van vlaamsch klein-burgerleven in het boekje? Och ja, ik zei het immers er zijn afdrukken in van werkelijkheids-handelingen, er poseeren menschen in dat boek, er is ons soms gegeven een kijkje op wat uiterlijk gebeur; maar dat daar weer niet is: een waarachtige ontleding van het klein-burgerlijke leven in Vlaanderen, het enge bestaan van menschen uit de vlaamsche middenstand, hoeft wel niet gezegd.
Wie schept eens naar het ware, met een hart dat meeklopt en een verbeelding die meeleeft, dat leven uit de kleine steden van hier, met zijn oneindig-vele schakeeringen, tallooze uitingen, zoo fel-bespottelijk soms, zoo benauwend soms, zoo eng-ellendig soms.
Men zegt voor een deel staat het op meesterlijke wijze geschreven in ‘Levensleer’ van Louis Bonheyden, verschenen in Groot-Nederland, jaargang 1907, maar ik heb het niet gelezen.
Dit boekje van Richard de Cneudt verscheen in de serie Een Boek, uitgegeven door N.L. en J. Brusse, te Rotterdam. Van deze reeks uitgaven tegen goedkoope prijs, waarin verschenen en zullen verschijnen, werken van Bernard Canter, Frans Coenen, M.J. Brusse, Frits Leonhard, Top Naeff, Ina Boudier-Bakker, enz., moeten de Vlamingen goed gebruik maken; ze zijn er in gelegenheid kennis te maken met de literatuur van bekende noord- en zuid-Nederlandsche schrijvers.
| |
| |
| |
Boerendoening, door Okt. A. Steghers, (bij V. Delille, Maldeghem.)
Een boekje van belofte, een boekje van goede belofte.
Steghers kan, als hij werken wil, een schrijver voor het volk worden, zooals we die willen. De eigenschappen, die nog sluimerend zijn in hem, zullen, worden ze eens door eigen hand gekweekt tot vol en krachtig talent, de volmaking zijn van een goede, een degelijke, een frissche vlaamsche volkskunst.
Hij kan vertellen, hij weet te verhalen, wel een weinigje in toon van oudere voorgangers, maar vast ook met een tint eigenaardigheid, een fleurig-zoete woorden-gang die wel van zijn persoontje zijn. Wie zal bij een zoo pril-jong schrijvertje al meer durven verlangen, dan hij gaf in die Boerendoening, wie wijst hem op fouten zoo zwaar dat ze hem dwingen tot schaamte? Zie den bouw van dit lang verhaal, hoe hoofdstuk na hoofdstuk, deel na deel, volgen, schakelen en een goed geheel vormen. Zie maar eens goed naar zijn dialogen, hoe die flink in mekaar steken en hoorbaar zijn bij de lezing. Zie even naar al dat malsch gekleur dat hij leggen wil in zijn beschrijven, zie naar zijn bloeiende jonge liefde voor 't leven en de natuur.
Het verhaal zelf is een dood-eenvoudig idyletje, een simpel liefde-geschiedenisje, met banaal intriguetje, maar hij geeft het ons niet plat als een droog-poeierige pil te slikken, hij schrijft het neer met geuren van lucht, blauwingen van licht, groen en zonne. Soms wel, en hier wijs ik reeds op
| |
| |
zwakte, kan hij raak een stemming, een gemoedstoestand beschrijven, maar meest al loopt het uit in ledig geklank van luchtige woordjes, die weinig beteekenen. Maar zijn wijze van zeggen is soms raak-typisch en zijn gave van opmerken fijn. Vooral zijn gave van opmerken komt bijzonder goed uit in zijn schrijven over vele details. Te vele details, want daardoor raakt wel eenigzins het eigenlijk psychisch (?) geschieden op de achtergrond.
En toch, ondanks mijn blijheid om het goede van zijn werkje, had ik wel liever gezien dat Steghers het niet liet uitgeven!, omdat het geen bezonken werk is, omdat het te weinig gerust heeft en niet duchtig onder handen werd genomen
Het draagt tallooze slordigheden van taal, die zeker zouden geweerd zijn geworden, was het ernstig, na rust van maanden, herzien. Zoo lezen we in loop van enkele bladzijden van: ‘vuilbedretste eieren’, van ‘opdretsende modder’, van een man die ‘het hof afdretst’!.
Dan dit: ‘Met zijn stok zwirrelend en holen slaande in de lucht’?.
Ook nog: ‘Angst beefde hem in de leden; hij wrong de handen in zalige berusting, en warm hopen vloeide door al zijn bloedkanalen’. Dat schijnt nogal een ingewikkelde, moeilijke gevoelstoestand te zijn waarin deze iemand zich bevindt.
Maar kom, ik zei het reeds: er zijn er zoo tallooze en ik weet ze te mogen toeschrijven, voor een groot deel althans, aan slordigheid.
Wil Steghers ferm werken en vooral zijn geschrijf, na er-ouder geschreven te hebben ‘tenden’, rusten
| |
| |
laten om het later, als nauwgezet mensch, te herlezen en te verbeteren, als strenge jongen koppig te hernemen, te herwerken waar 't moet, dan..... hopen en wachten.
G. v. H.
| |
Onze Schrijvers: XXX. Bij Hendrik Coopman Thzn.
André de Ridder, Antwerpsche Persman, die eene eigen methode van kritiek uitvond, de gunstig gekende schrijver van de graag gekochte boeken over Stijn Streuvels en Hugo Verriest, kostbare en kostelijke dokumenten voor een lateren Saint-Simon die onze groote mannen in de Vlaamsche Letterkunde der XXe eeuw uitkleeden zal, de ernstig-geestige Je sais tout reporter die enkele onzer letterkopstukken, met kodak en phonograaf, is gaan conterfeiten, tot leute en verbazing van de klappei lezers van een Gulden Winckel, zou bij mij, den dertigsten Schrijver van de reeks, ook komen.
Ik verwachtte hem. Mijne vrouw kocht een nieuw schort en innoveerde een onuitgegeven kapsel, dat haar lekker stond. Mijn zoontje kreeg een nieuwe zijden pinnemuts en zuivere zokjes. Ik zelf liet me scheren en bestelde een keur flesschen wijn en een kist allerfijnste cigaren. Ik had mijn eiken bibliotheek schilderachtig gederangeerd, mijne familieportretten uit den hoek gehaald, mijn buste van Gilis en die van Guido Gezelle van Lagae, in het voordeeligst licht geplaatst, albums van uiterlijke waarde op tafeltjes en stoelen vergeten, met hier en
| |
| |
daar een Meunier, een Sèvre en Judaspenningen in 'n modernstijl-pot. Hij mocht komen.
Op strookjes velijnpapier had ik de belangrijkste punten aangeteekend, waarover we zouden praten.
- ‘Neem 'n cigaar.... 'n Grogje?... Dat is mijn huis, mijn Tibur, veertig frank in de maand. Eenige straten om wonen Lodewijk de Raedt, de klaarziende economist, Carton de Wiart, de schrijver van La Cité ardente, Nestor de Tière, de schrijver van Baldie en Eene Misdadige.... Ik zeg u dees met het oog op de marmeren steenen, welke de Letterkundigen op onzen gevel zullen hoeven te plaatsen, over honderd jaren.... A propos, ik ben geboren te Elsene, den 28n Februari 1876, in de Wiertzstraat. Van uit mijne wieg.... Ik ben de eerstgeborene van drie kinderen. Mijn Heer vader is Academielid en ambtenaar. 't Is een Gentenaar - van de Woestyne zegt dat hij de echte type van een stropdrager is - die, in zijn tijd, de klokke Roeland en zijn Vlaanderen-lief bezong op muziek van Waartje Blaes en wijlen Gentilus Antheunis, den echtgenoot van Marie Conscience, eene oud boezemvriendin van mijne moeder, die zelf uit eene Gentsche kunstenaarsfamilie stamt: eene Dillens. Een bijzonder begaafde vrouw: ze leest Bierens de Haan en speelt Orphée van Gluck op onze Pleyel. Nu, van mijne wieg uit, zag ik het Wiertz-museum, waar Hendrik Conscience toen concierge was. Later werd hij vervangen door Charles Potvin en Camille Lemonnier was er laatst haast in. Ziedaar hoe ik een Vlaamsch Letterkundige geworden ben.’
En dat ging zoo voort over koetjes en kalfjes, over ditjes en datjes, over mijn schooltijd, in 't Athenaeum
| |
| |
waar ik les kreeg van wijlen Reimond Stijns, den schrijver van Hard Labeur, van Hipp. Meert, den stichter van 't Algemeen Nederlandsch Verbond - hier eene korte studie over het naturalisme en het hollandisme in de jongste litteratuur en over het werk der Nederlandsche Congressen - mijn optreden in kleine bladen, die ik zelf stichtte of hielp stichten; zoo vertelde ik hem dat de schipbreuk van De Stormloop me zeven en twintig frank kostte, een som voor een snotjongen als ik toen was, de débuts van Karel van de Woestyne in den Letterkundigen prijskamp van ‘Help U Zelf’, te Brussel, in 1894, waar Gust Vermeylen reeds jurylid speelde nevens Major V. Vande Weghe, Leonard Buyst, E.H. T'Sjoen en Prosper Van Langendonck, de débuts van Herman Teirlinck, in den Letterkundigen bunde der Heremans'zonen, te Gent, in 1897.
Dan onderhield ik hem met vergezichten op mijne wijsgeerige en esthetische princiepen, mijn intiem gevoelen tegenover in- en uitheemsche poësie, mijne geliefkoosde lectuur: de Bijbel, Thomas à Kempis, Sophokles, Horatius, Shakespeare, Erasme, Milton, Homeros, Dante, Goethe en Maurice Barrès, Anatole France, Clemenceau, Adolphe Retté, Jules Bois, Maurice Leblond, Gyp, Jean-Jacques Rousseau en Octave Mirbeau, Pierre Louys en Montaigne - 'k had mijn catalogue met aanteekeningen verborgen in De Wandelende Jood, dien ik zoo ge weet wel nonchalant doorbladeren zou. - Ik had er zeer oorspronkelijk verrassende ideën over gedacht, met enkele splinternieuwe critische ontboezemingen aangaande Van Deyssel, Van Looy, Ary Prins, Hooft, Bilderdijk, Jacques Perk, Albrecht
| |
| |
Rodenbach, Guido Gezelle, Hugo Verriest, Jan Bouchery, J.M. Dautzenberg, Gustaaf Segers, Raf, Verhulst, Jef Mennekens, Willem Gyssels, Sevens, Emmanuel de Bom, Leonce du Catillon, Cecilia Ameye, Leo Meert, Cuppens en Dosfel. Ik deed hem opmerken dat ik René de Clercq's eerste verzen lovend ontdekte in De Jonge Kater, dat ik niet genoeg meê werkte aan Vlaanderen, Standaard, Vlaamsch Tooneel, Zaaier en te veel aan Lucifer. Ik wou hem zeggen, met meer details nog: - ‘Vermeylen, onze Nestor, een aardige jongen, ik hou van hem; van de Woestyne, een Florentijnsche edelman, een Egyptische sphynx voor die andere lui, niet voor mij, noch voor U, Waarde Heer, ik hou van hem; Teirlinck, die ongelijk heeft een Serjanszoon te frequenteeren, omdat dat mensch idioot is, een Parisien overigens van Molenbeek, ik hou van hem; Baekelmans, de lollige, drollige breugel; Vermeersch, de philosoof op 'n convooi; Stijn Streuvels, die geen roman kan opstellen, maar inderdaad nogal verdienstelijke beschrijvingen gaf en overigens daarvoor gedecoreerd werd; Cyriel Buysse, die een roman kan bouwen, maar zijne zinnen niet en daarbij rijk getrouwd is. Ik hou van hen, als van dat proza dat op u afkomt....’
Zoo kipkapte ik er door. Niet met eene serieuse, schoolmeesterachtige tronie, neen, al glimlachende, eens in profiel, eens de face, eens in mijn leunstoel, eens tegen mijn schouw, eens met mijn zoontje in den arm, eens met het laatst verschenen nummer van Onze Kunst, in mijne hand. Kortom, 'k was charmant!
André de Ridder is niet gekomen!...
| |
| |
Jammer, ik had hem vijf gulden voor onze kopij gevraagd.
Nawee. - De Lezer: Wat hebt ge daar een mooi artikel geschreven, en geestig.
Ik. - Wat heb ik eene zotte kronijk geschreven, en triestig.
Brussel, December '08.
|
|