Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Belangstelling.Toen men op zekeren dag aan Buffon hulde bracht om zijn uitstekend verstand en zijn verbazend voortbrengend vermogen, antwoordde de beroemde zoöloog: Genie? Genie is geduld! Deze uitspraak was niet uitsluitend aan een gevoel van bescheidenheid toe te schrijven; zij was de uiting van zijne innige overtuiging en de photographie van zijne leefwijze. Want evenals alle groote baanbrekers, die door hunne schriften en hun onsterfelijken naam in latere eeuwen zijn blijven voortbestaan, was hij de verpersoonlijking van den kalmen maar volhardenden werker. Zijne glanzend geschreven, aan denkbeelden rijke werken, verhaastten de scheiding tusschen godsgeleerdheid en natuurwetenschap. Reeds van af het jaar 1739 beijverde hij zich in zijne hoedanigheid van hoofdopziener van den Parijzer Jardin Royal des Plantes, er levend materiaal uit alle plantengordels der Aarde bijeen te brengen. Hij richtte een kabinet van natuurlijke historie in, en verspreidde alzoo de zucht naar natuurkennis in ruimeren kring. Op het titelblad van het ‘Cruydt-Boeck’ van Rembertus Dodonaeus, in de Plantijnsche Drukkerij te Antwerpen gedrukt, leest men de woorden: Labore et | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Constantia. En wanneer men met onbevangen gemoed de fraaie titelplaat beschouwt en het eerbied waardig boek doorbladert, voelt men een groote kalmte, een diepen vrede in zijn hart nederdalen. Men krijgt den schrijver en de kunstenaars lief, wier ideaal ook het onze is, en men denkt onwillekeurig aan Samuel Smiles en aan zijne woorden: ‘Edele en groote mannen zijn onsterfelijk, ook in deze wereld.’ Hun geest spreekt ons toe uit hunne daden en hunne werken. Nog luistert men naar de uitspraken van hun verheven verstand. Nog zwaaien zij vol majesteit den schepter, al rust hun lijk in 't graf. Onze eeuw, met het koortsige en gejaagde dat heur kenmerk is, heeft, zou men zeggen, die toestanden gewijzigd. Het utilitarisme heeft de geheele samenleving aangegrepen, en ook aan de opvoeding der jongeren een al te eenigzijdig karakter gegeven. Maar de werkelijk groote mannen blijven geduldig voortwerken in de richting die ze gekozen hebben; dwalen ze ook eens naar links of naar rechts af, meegesleept door de groote massa die blindelings zoekt en tast naar het onbekende en onbereikbare, zij keeren weldra in hun eigen spoor terug, en vervolgen den weg die leidt tot vinden. Bewust of onbewust blijven zij den gulden regel getrouw: Non celeritate sed Constantia. ‘Niet door snelheid maar door volharding.’ Tot staving diene het gezegde van Emile Zola: Nulla dies sine linea. ‘Geen dag zonder een lijn’. Dickens legde deze getuigenis af, welke door ons allen als motto zou kunnen aangenomen worden: Aan alles, waaraan ik mij wijdde, heb ik mij met hart en ziel gewijd. Nooit iets met eene halve hand aan te vatten, nooit eenig werk gering te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
achten, dat is de gulden levensregel geweest, waar naar ik mij heb gericht. Het is een verblijdend verschijnsel, dat alle groote geesten getrouw blijven aan eene gezonde opvatting van het leven. Zij maken op ons den indruk van koraalrotsen, waartegen de branding niets vermag, en die toch steeds in omvang toenemen. Al leven ze weinig onder de menschen, al keeren ze telkens tot de eenzaamheid terug, zij beheerschen feitelijk de geheele menschheid. De beschaafde wereld door heerscht een woest verlangen naar vrede. Die zucht dagteekent reeds van de eerste jaren van het Christendom, en wellicht van vroeger. Congressen worden met den edelsten ijver belegd. Maar van de Wetenschap alleen verwachten wij redding. Slechts wanneer een scheikundige, een Lavoisier der twintigste eeuw, het laatste woord zal gesproken hebben op het gebied der ontplofbare mengsels, slechts dan zal het uit zijn met de torpedojagers en andere moordtuigen. Dan zal op de periode der Hedendaagsche Tijden een meer gelukkig tijdvak volgen, en de herinnering aan den menschenonteerenden oorlog nog slechts in musea en boekerijen blijven voortbestaan. Meer dan ooit worden onze gedachten gekwollen door ‘de vraagstukken van het Goede en het Kwade, die in ons hart een strijd voeren’, en hebben we behoefte aan ‘een algemeene herziening der thans geldende begrippen over zedelijkheid’. Ook hier zal het laatste woord aan de Wetenschap blijven: de Wetenschap, altijd zij, de eenige, de hooge, de lichtende ster in den duisteren nacht. Noemde een groot man haar ook de vloek | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onzer samenleving, zij zal ons redden uit de draaikolken der onzekerheid. Want wij hebben vertrouwen in onze groote mannen. In alles toch zijn zij gelijk aan degenen, wier woord na eeuwen en tientallen van eeuwen nog waarheid is. Luister naar de zienswijze van Opzoomer: ‘Niet hij is de beste, die het meest onder de menschen leeft, maar integendeel hij, die telkens tot de eenzaamheid, tot zich zelven terugkeert, om daar het gelaat in den spiegel te bezien, dien de rede hem voorhoudt.’ Is dit niet in alles de gedachte, welke Confusius vijfhonderd jaar vóór onze tijdrekening nederschreef: ‘De mensch heeft drie wegen, om verstandig handelen te leeren. Ten eerste, door nadenken. Dat is de edelste. Ten tweede, door navolgen. Dat is de gemakkelijkste. Ten derde, door ervaring. Dat is de bitterste.’ Nadenken, geduld oefenenen, zich geven aan hetgeen men als het Goede beschouwt, belangloos medehelpen tot het welzijn der menschheid, ziedaar wat steeds het kenmerk der groote mannen was en zijn zal. Roep hen voor uw oog op, de werkelijke pioniers der beschaving: James Watt, Lavoisier, Pasteur, Darwin om slechts van enkelen te gewagen. Allen waren zij werkers met een onzeglijk groot geduld. Ernstig, zonder een spoortje verwaandheid, waren zij de belichaming van den edelen man die de Wetenschap beoefent en in haar een rein, zedelijk ideaal vindt. Hoe hoog stonden die edele figuren boven de koude zelfzucht, het verguld materiëele, dat ons aantrekt, dat het doel van zoo veler streven is! En wanneer wij denken aan hetgeen de tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woordige toestand der beschaving zou zijn, indien die vier er nooit waren geweest, dan komen we tot het besluit, dat wij heel wat moeten wijzigen aan onze opvoedingsysteems, indien wij alle bruikbare menschen tot een hooger doel willen opleiden, doel dat Kropotkine aldus formuleert: ‘In alles wat men doet een oprecht streven naar waarheid neerleggen, lief hebben wat schoon is zoowel naar den vorm als naar het innerlijke, de noodzakelijkheid gevoelen om een nuttigen eenling te worden te midden van ander menschelijke eenlingen, zijn hart voelen kloppen met en voor de overige menschheid.Ga naar voetnoot(1) Waarop de opvoeding moeten gesteund zijn? Op de analyse van den levensloop onzer vereerde groote mannen. Zij hadden in de eerste plaats een rein edel karakter. James Watt had iets meisjesachtigs in zijn geheele zijn. Lavoisier begaf zich in onderzoekingen, die een ieder moeten doen walgen, maar die hij door de kracht van zijn geest en zijn medelijden doorstond. Aan niemand kon het ontgaan, hoe vele werklieden, die in riolen en afvoerkanalen arbeiden, ziek werden en stierven. Lavoisier, bekleed met een hoog staatsambt, Lavoisier, millionnair en geleerde, achtte zich niet te goed om de schadelijke gassen te onderzoeken, die hun besmetting aan de arme werklieden mededeelen. Maanden bleef hij met zeldzame volharding aan dit terugstootend onderzoek wijden, in de hoop dat hij het lot der werklieden zou kunnen verzachten.Ga naar voetnoot(2) In 1793 werd de groote scheikundige | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘fermier général’ door Fouquier Tinville aangeklaagd bij het revolutionnair gerechtshof. Toen Lavoisier vernam dat zijne medeambtenaren en zijn schoonvader gevangen zaten, verliet hij zijne schuilplaats in de Academie van Wetenschappen, en deelde het lot zijner ongelukkige vrienden: de guillotine. Darwin was eveneens een door en door braaf mensch. Wilt ge Pasteur kennen, lees dan het testament, waarin hij tot zijne kinderen zegt: ‘Hebt uwe moeder lief gelijk zij het verdient,’ en den brief dien hij op achtienjarigen leeftijd aan zijne ouders schreef aangaande de opvoeding zijner jongere zusters en waarin hij deze laatsten geluk wenschte omdat zij nu eens ‘gewild’ hadden. In de tweede plaats waren en zijn alle groote mannen gekenmerkt door de nimmer verzwakkende, steeds grooter wordende belangstelling, welke zij aan de natuur, en alles wat maar eenigszins tot de natuur behoort, wijdden. De belangstelling is de oudste zuster van de opmerkzaamheid, en de moeder van den arbeid, het geduld, de volharding. In de derde plaats waren zij in de hoogste mate onbaatzuchtig. Het was hun niet te doen om fortuin, naam, onderscheiding of positie. En hier denk ik aan de schoone woorden van Eugenie Marlitt: ‘Men moet arbeiden, niet om het stoffelijk loon van den arbeid, maar om in orde en werkzaamheid het geneesmiddel te vinden voor zijne ziel,’ en van Prof. SchönbeinGa naar voetnoot(1): ‘Kein Gedanke ist einer edlen Natur in der That unerträglicher, ja abschreckender als derjenige nutz- und spurlos von dem Schauplatz | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
des Lebens zu verschwinden, aus dieser Welt zu gehen ohne zum Kapital der höchsten Güter der Menschheit einen Beitrag geliefert zu haben, physisch zu leben und geistig todt zu sein, von seinem Geschlechte vergessen zu werden, so bald man die Augen geschlossen hat.’ - ‘Geene gedachte is eener edele natuur inderdaad meer ondraaglijk, ja meer afschrikwekkend, dan degene uit deze wereld te gaan zonder tot het kapitaal van het hoogste goed der menschheid eene bijdrage te hebben geleverd, lichamelijk te leven en geestelijk dood te zijn, door zijn geslacht te worden vergeten van zoodra men de oogen heeft gesloten.’ Liefde voor de natuur leidt tot eene edele opvatting van het leven, tot beminnen en helpen der menschen, die in alles toch kinderen zijn van de natuur en zoo kom ik er toe te besluiten, dat alleen de langstelling in ruimeren zin het karakteristieke was van alle groote mannen, wier hetero-suggestieven invoed wij na jaren of eeuwen nog ondergaan. Laat ons daaraan denken bij de opvoeding der jongeren. Wanneer wij zonder vooringenomenheid een blik werpen op onze onderwijstoestanden, dan hebben we den indruk, als waren we niet op den goeden weg. Tissandier zegt: ‘Thans leert onze jeugd uit boeken, thans hoort zij, onder de les, die vondsten der wetenschap als dingen die van zelf spreken. Zij doen zich te goed aan de voedende spijs met overmoedig behagen. Dat zij niet vergeten hoe duur, onder hoevele gevaren, voor hoevele opofferingen deze spijzen zijn gekocht en bereid’. Neen, onze jongeren zullen niet vergeten, want | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het werd hun nooit gezegd. Zij kennen al de militaire feiten uit de verschillende periodes der menschelijke geschiedenis, alles dus wat ‘de maatschappij ziek maakte’ zooals Prof. Mac Leod zegt in zijne brochure: Strijd voor het Bestaan en wederkeerig Dienstbetoon. Aan het gezonde blijven zij vreemd. Met onvergeeflijke halsstarigheid blijven wij hun het dorre van elk onderhoud der wetenschap aanbieden. Wat kan hun ten slotte heel die rommel schelen, die hen niet beter, niet verstandiger maakt, die hun niets zegt, voor niets enthusiasme inboezemt, en dien ze ten slotte beschouwen als een noodzakelijk kwaad, waarvoor het verkrijgen eener positie de maar zeer rechtvaardige vergelding is. Och! kenden ze het leven van den man der zuurstof. Prof. Schönbein, van Karel Linnaens, van Harvey, van Livingstone, van Thomas Morus, van John Ruskin en zoovele, zoovele anderen, ze zouden met heel andere oogen de natuur beschouwen, het leven heel anders begrijpen en de philosophie van de Wetenschap en de Kunst vatten! En wat de boeken betreft, waarvan Tissandier spreekt, het zij mij gegund er op te wijzen hoe het studeeren in boeken zich beperkt tot liefst zoo beknopt mogelijk handleidingen en hoe het van buiten leeren van een cursus hoofdzaak wordt in alle graden van het onderwijs. En wanneer men den raad geeft te lezen, zoo gezegd om taal en stijl te leeren, staat men den kweekeling niet of onvoldoende ter zijde, zoodat hij alles leest wat hem onder de handen valt en jaren later tot de overtuiging komt, dat hij veel, veel tijd - en soms nog heel wat anders! - verloren heeft. Toch was het zoo eenvoudig hem eene richting aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te wijzen, en met die boeken kennis te doen maken, die voor hem eene openbaring moesten zijn. Op hem is hef woord van Joseph v. Morawski van toepassing: ‘Bij 't lezen van menig boek gaat het den lezer als den wandelaar in 't bosch: hoe meer bladen, des te minder licht’. Belangstelling, die onontbeerlijke factor in de opvoeding, wordt zelden of nooit gewekt, veelal zelfs gesmoord. Doet men er den leerling zien, - hij weze tien jaren oud of drage de pet van den hoogeschoolstudent, - hoe eene wetenschap door de eeuwen heen werd wat zij nu is, dan bekijkt hij die met heel ander oogen. Men heeft de plantkunde lief, innig lief, wanneer men weet wat voor den jeugdigen Linnaeus de Vogelmelk, Ornithogalum, was, en men begrijpt hoe Bernard de Jussieu, den tengeren Ceder met moederlijke teederheid uit het Oosten naar Parijs overbracht, en hoe het aanschouwen eener nederige veldbloem den onsterfelijken J.-J. Rousseau de tranen in de oogen deed wellen en zijn hart teeder maakte als het hart van een kind. Kerner von Marilaun zegt, dat voor den boer, en voor duizenden met hem, het met bloeiende planten overdekte dal slechts eene weide voor het vee, en de nachtegaal enkel de prooi van den jager is. 't Is werkelijk zóó, maar heeft men wel beproefd hen van het tegendeel te overtuigen, hunne belangstelling gaande te maken? Niet in elk mensch is het vernuft van een Alexander van Humboldt aanwezig, maar allen hebben we toch iets goeds in ons, dat kon benuttigd worden. Komt niet in elk menschenleven minstens één goed oogenblik voor? Laat het niet ongebruikt voorbijgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Denk steeds aan de woorden van den gemoedelijken Nicolaas Beets: Er is een heiligdom van 't hart;
Ontziet het, stervelingen!
Daar woont geweten en gevoel,
Bewustheid van een hooger doel
En drang naar beter dingen.
Ik schreef deze gedachten neer onder den indruk van eene reeks proeven welke ik op mijne leerlingen nam. Ik was dikwerf tot de treurige ervaring gekomen, dat van hetgeen ik had onderwezen bitter weinig was overgebleven; en toch had ik de innige overtuiging, dat ik mijn uiterste best had gedaan. De proeven, welke ik nam met het doel den graad van opmerkzaamheid bij de schoolkinderen te meten, waren eene openbaring voor mij. Zij hebben mij geleerd dat alles in het onderwijs - en in de geheele opvoeding in ruimeren zin - afhangt van de belangstelling die het woord van den lesgever weet op te wekken. De proeven gebeurden schriftelijk, en bestonden in het neerschrijven van een getal, een woord of een zin. De snippertjes papier werden ingezameld en onder omslag gedaan, 's Avonds teekende ik alles aan, wat maar eenigszins op de proef betrekking had: of er aandacht was onder de les, of de kinderen werkzaam deel namen aan het onderrichf, het uur, of ik zelf in eene behoorlijke stemming verkeerde, of het niet te koud en ongezellig in de klas was, of het weder zonnig was of niet, en verder alle omstandigheden, die maar eenigszins van aard konden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geweest zijn invloed te oefenen. Het weze mij toegelaten er enkele te beschrijven. Ik heb het in eene geschiedenis over Julius Caesar gehad, over zijn heerschzucht, zijn streven, zijn zegetocht in Rome, de feestelijkheden, den moord in den Senaat. Te drie uur verlaten de jongens hunne plaatsen en komen naast mij staan, terwijl ik twee gravuren aan de deur vasthecht. De eene verbeeldt het Forum romanum. De bliksemflitsen doorploegen den dreigenden onweerszwangeren hemel. Maar ook op de aarde broeit een storm. De hevigste gemoedsaandoeningen leest men op de aangezichten der Romeinen. In het midden der openbare plaats wordt het bloedige lijk van Caesar aan het volk getoond. De vrouw van den veldheer bezwijmt en wordt door hare dienstmaagden in den draagstoel gelegd. Op de tempels en paleizen en standbeelden, overal ziet men dreigend opgeheven armen. Onderaan de gravure is gedrukt: Les funérailles de César. De tweede plaat verbeeldt een paardenren in den cirkus ten tijde van Julius Caesar. Ik bekijk voor de zooveelste maal de beide overschoone prenten, en geef de uitleggingen die eenige kinderen verlangen. Wanneer niemand meer in de klas is, begeven we ons naar de speelplaats. Na de poos neem ik ‘Les funérailles de César’ weg, verzoek de leerlingen hun naam te schrijven op een snippertje papier en te vertellen wat die plaat voorstelt. Eenigen grijpen met stralende oogen naar hunne pen, op het gelaat van de anderen is diepe verbazing te lezen, en een paar blijven even onverschillig als altijd. De proef duurt twee minuten, ik spreek geen woord, berg de antwoorden netjes in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een omslag en geef mijne teekenles. 's Avonds rangschik ik de antwoorden. Ziehier het resultaat:
Den volgenden dag, op hetzelfde uur, herhaal ik de proef. Merk wel aan dat ik geen woord over den uitslag heb gerept. Ik vind:
Verscheidene leerlingen hebben dus de eerste maal òf niet gekeken òf zich niet afgevraagd wat ze zien. Ook ditmaal duurt de proef slechts enkele minuten, en spreek ik geen woord. Twee dagen later herhaal ik voor de derde maal de proef en bekom 26 min of meer goede antwoorden. Herhaaldelijk wordt me door afzonderlijke leerlingen een uitlegging of de verklaring van het woord funérailles gevraagd. Er is er zelfs een, die me maar eene prent meetroont, welke sedert weken aan den muur hangt, en getiteld is: Funérailles d'un chef Gaulois. De belangstelling is opgewekt, en velen schamen zich over hunne onverschilligheid. Een dergelijk resultaat bekom ik in den loop der volgende week. In eene leesles heb ik het over den klimop. Dit brengt me er toe te spreken over de altijd groene planten; naaldboomen, mistel, hulst, buksboompje. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
's Namiddags herhaal ik de uitleggingen en bedien mij van frissche takken buks en hulst. Aan de leerlingen wordt gezegd, dat de hulst met zijne roode bessen in de Protestantsche landen gebruikt wordt om, vereenigd met den marentak die sneeuwwitte bessen draagt, de deur der huiskamer en den Kerstboom te versieren. Wat het buksboompje betreft, het vervangt bij ons den palm en wordt dan ook verkeerdelijk palmboompje genoemd. Ik breng onder de oogen der kinderen eene gravure, welke eene voorstelling geeft van de manier, waarop in de eerste tijden van het Christendom te Rome Palmenzondag werd gevierd. Tenslotte leg ik de hulst- en bukstakken neer op het tafeltje nabij de deur. De jongens weten dat ze die bij het binnen- en buitengaan mogen in de hand nemen. De twee takken blijven er gedurende drie achtereenvolgende dagen. Ik doe net alsof ik ze niet meer zag. De jongens nemen ze nu en dan eens vast en betasten de stekelige bladen van den hulst. Na den derden dag neem ik den hulst in de hand en verzoek de leerlingen op een stukje papier hun naam en den naam der plant te schrijven. Ziehier het resultaat:
Na zooveel moeite was de uitslag niet schitterend. Wat te denken van een onderwijs, waarbij men | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
alleen het woord gebruikt, nooit het voorwerp in natuur of in afbeelding toont, een onderwijs waarbij men in stormpas voortholt, zonder ademhalen verder gaat, niet achter zich blikt, zich niet overtuigt of het aangeleerde eenig spoor heeft achtergelaten? Die gedachte vernieuwt zich in mij wanneer ik 's avonds de antwoorden mijner leerlingen rangschik. Meer en meer zie ik in, dat wij steeds geneigd zijn den omvang van den kindergeest te overschatten, en hoe moeilijk het is, in gedachte een kleine jongen te zijn; en dit laatst is nogtans noodzakelijk, wanneer men de belangstelling wil gaande maken. Ik heb de proef met den hulst hernomen. Een mijner leerlingen bewoont de gemeente Mariakerke. Hij heeft aan den grafmaker een tak met roode bessen gevraagd en brengt dien in triomf naar school. Pas zitten de kinderen neer ze moeten den naam der plant neerschrijven. De uitslag is deze:
De belangstelling is vermeerderd. Ik heb de gelegenheid aan een jongen de beteekenis van het woord bloeien te leeren kennen; hij heeft gezegd: deze plant is een bloeiende hulst. Een tweede noemde de tak gisteren hulst en vandaag buks. De derde maal schreven allen het woord hulst. Wij herinneren ons allen hoe wij kennis maakten met den barometer door het van buiten leeren eener | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
les. Velen onzer kregen niet eens een barometer te zien en kenden de proef van Torricelli op papier. Wat zoo'n onderwijs waard is, vooral wanneer er spraak is van kinderen uit de werkende klas, kon ik met cijfers aanduiden. Ik had in eene eerste les de proef van Torricelli herhaald. Samen hadden wij de hoogte der kwikkolom gemeten en haar gewicht berekend. Eene tweede les werd gewijd aan de studie van den barometer. 't Ging voortreffelijk. De jongens konden weldra de weersaanduidingen met de overeenkomstige barometrische hoogte uit het geheugen opzeggen. Ik wist wel dat het daarbij niet moest blijven, dat de dagelijksche waarneming van de kwikhoogte absoluut noodzakelijk was. Maar ik wilde weten of het mij gelukt was de belangstelling gaande te maken Ik teekende drie barometers op een vel papier. In de eerste buis was de kwikhoogte 76 cm., de hoogte die men bekomt in de proef van Torricelli. In de tweede 46 cm., d.i. de hoogte op den top van den Witten Berg. In de derde 24 cm. zóó laag was de barometer gedaald, toen de ballon de ‘Zenith’ zich in de lucht tot op 8900 m. had verheven, - reis welke aan de twee gezellen van Tissandier, Spinelli en Sivel, het leven had gekost. Daarnaast teekende ik driemaal daags de barometrische hoogte aan en verbond de punten tot eene kromme of curve. De jongens stonden naast me wanneer ik het roode streepje trok. Eene gansche week reeds deed ik deze waarnemingen, evenwel zonder een woord te spreken, toen ik zekeren namiddag tot de leerlingen zegde: De kwikkolom staat sedert gisteren morgen op dezelfde hoogte. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Schrijf in cm. of in mm. de hoogte neer, en voeg er bij welk weer het is. Het resultaat was ellendig. Niet één gaf het juiste getal 768 mm. op. Twee kwamen het zeer nabij, de eene met 2 mm. meer, de andere met 4 mm. min (770 en 764). Twaalf jongens schreven: schoon weder, - maar slechts de twee, waarvan ik zoo even sprak, zijn betrouwbaar, want de getallen, die de anderen opgeven, kloppen niet met de aanduiding schoon weder. Ditmaal maakte ik de leerlingen bekend met den uitslag van alle de proeven. Hun zelfvertrouwen werd daardoor ten zeerste geschokt. Eenigen keken me erg verlegen aan, toen hun werd gezegd, dat ze nog niet één enkel goed antwoord hadden gegeven. De belangstelling was dus maar tijdelijk geweest, en dat kon ook anders niet, omdat zij slechts door regelmatige waarnemingen konden zien, welk verband tusschen het apparaat en de buitenlucht bestaat. Nu heeft iedere jongen zijn vel geruit papier, en houdt er zijn eigen aanteekeningen op na. De leerlingen verheugen zich wanneer eene aanzienlijke schommeling te constateeren is en hopen dat in den loop van het schooljaar wel eens een dag zal komen dat hunne kromme zal wijzen op storm. Ik heb veel schik in deze proeven en wend ze aan als een vreedzaam wapen, wanneer ik denk op onverschilligheid te stuiten. Dan kijkt menig oogenpaar mij gunstig aan, en zegt men in dollen overmoed: ‘Een papiertje, mijnheer?’ Nog ééne proef wil ik meedeelen. Ik had eene les over de steenkool gegeven, knipte's avonds uit een courant volgend artikeltje dat ik aan den deurstijl vasthechtte: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Mijnramp in Duitschland Gedurende twee volle weken bleef het papier op dezelfde plaats. Ik zelf verwaardigde het nooit met een blik. Toen ik de proef nam, stelde ik met genoegen vast, dat allen er van kennis genomen hadden. Uit het onderzoek bleek, dat hij, die het volledigst antwoordde, ook de meest geïnteresseerde was; zijn schoonbroeder is koolmijnwerker. Of de rol der belangstelling kan geloochend worden? Ik gevoel me weer een schooljongen, die 's avonds zijne les leert. Geen dag gaat er voorbij, of ik neem eene proef; de uitslag zegt met wat ik den volgenden dag te doen heb. Met meer lust dan ooit werk ik aan mijne voorbereidingen, en denk maar altijd door aan Fröbel's woord: ‘Graaf toch diep!’ Ik heb kunnen constateeren, hoezeer het wekken der belangstelling een veredelenden invloed op de scholieren oefent. Ik heb uit de novelle ‘Erling’, van Hans Land, eenige dictée's bewerkt, en ze bij beurte als centrum van eene encyclopedische les gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier het eerste: Helsingör. Ziehier het tweede dictée: Helsingör, de Poort van het Noorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uit deint het machtige schiereiland noordwaarts, totaan de fjorden en rotsgevaarten van Noorwegen. Daarboven, hoog weg, blinkt de eeuwige sneeuw der gletschers. Daar dreigt de Poolsche nacht; daar sluipen de witte ijsberen, verzamelen zich de statige pinguïnen, tuimelen de geweldige walrussen tusschen de drijvende, glinsterende paleizen van ijs. Daar boven, hooger nog, slaapt het geheimnis van de Pool, dat, evenals de fabelachtige Magneetberg de spijkers en bouten der schepen, nog steeds de gedachten en phantasieën van zoekers en avonturiers noodlottig tot zich trekt. Geheimzinnigheid ongenaakbaar, dat doodt wie het trachten te ontsluieren. Wat hebben de jongens veel pret gehad! Ik deed hun zien hoe weinig ze begrepen van dit stuk, dat nochtans in hunne moedertaal is geschreven. Misschien zal men mij het verwijt doen, dat ik te moeilijke stof bohandelde, en toch wensch ik mij zelfs geluk, omdat ik het maar heb aangedurfd, overtuigd zijnde dat voor de meesten onder hen nooit meer de gelegenheid zich voordoen zal om iets in dien aard te hooren. Ze wilden allen te gelijk vernemen wat met phantastische avondhemelen en Magneetberg werd bedoeld, en waren een en al verbazing over het feit, dat in die landstreek de rust zóó groot is, dat men kan slapen zonder de deur op slot te doen. Wat een massa interessante dingen mocht ik mededeelen! Alle leervakken kwamen aan de beurt. Vol belangstelling keken de jongens op de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kaart van Europa naar het kleine Denemarken, met zijne acht-en-negentig volksuniversiteiten en knikten goedkeurend, wanneer hun werd medegedeeld dat Noorwegen en Zweden zich staatkundig scheidden zonder oorlog. De legendarische Hamlet en de onsterfelijke Shakespeare, Nansen's poolreis en de avontuurlijke tochten der Noren naar Groenland en Labrador kwamen eveneens aan de beurt. Na de les kwamen ze naast mij staan en kregen veel moois te zien: Fjorden der Noorsche kust, gletschers, drijfijs, het glimmeren der zee des nachts, pinguinen en walrussen, phantastisch gekleurde avondhemelen, de portretten van Shakespeare en Nansen, Skandinavische woningen en kleederdrachten. De schel, die kwart vóór tien uur de uitspanning aankondigde, deed de betoovering wijken, welke allen zonder onderscheid en mij zelf niet het minst had aangegrepen. Toen de namiddaglessen waren geëindigd begon de avond te vallen. De maanhoorn en de vredevolle avondster teekenden zich reeds aan den hemel af. Een klompje jongens naderden me heel geheimzinnig en vroegen me of de zomernachten in het Noorden niet donkerder waren dan de schemering die nu begon te heerschen. Inwendig jubelde ik, en nadat ik nog een poosje met de ventjes een praatje had geslagen, liet ik ze gaan, oogde ze na en dacht bij me zelf: Niet al wat ik hun gezegd heb zal spoorloos verdwijnen. Zijn ze eenmaal werklieden geworden, dan doemen wellicht in hun geest herinneringen op, wanneer de avond zijne schaduwen over de natuur legt; zij zullen niet gedachtenloos hun eentonig werk verrichten, maar droomen van al het mooie en wonderbare dat de wereld vervult | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en ons leven tot een sprookje maakt. En ik dacht onwillekeurig aan mijn grootvader. Op tachtigjarigen ouderdom werkte de nederige laarzenmaker nog voor den broode. Met moeite en zorg had hij eene talrijke familie opgevoed. Toen allen het leven waren ingegaan bevond hij zich weder alleen. Maar noch de last der jaren noch de druk des levens waren bij machte zijne zielerust te verstoren. De eenzaamheid had voor hem niets afschrikwekkends, want hij had trouwe vrienden in zijne vogels, de bloemen aan zijn venster, zijne opgezette vlinders; zijne oude boeken en zijn hart, dat jong en kinderlijk naïef was gebleven. Laat ons in zake van opvoeding de platgeloopen wegen verlaten en diegene bewandelen die de rede en de wetenschap ons aanwijzen. Maar daarom moeten we ons volledig geven aan hetgeen we als eene roeping beschouwen. Leven we geheel en al met den kweekeling mee - zooals Fröbel het wil - dan zoeken we mooie stof en wekken de belangstelling. Het leven der bijen moet onafscheidbaar verbonden blijven aan dat van den blinden Hüber, en aan de hand van Schwammerdam en Leeuwenhoek zullen onze jongens de wereld leeren kennen die men eene vuile sloot noemt. Onze kinderen moeten niet enkel denken dat zij begrepen hebben, zij moeten ook willen begrijpen en zich uit eigen beweging tot ons wenden. Dan zal niet langer eene kloof gapen tusschen opvoeder en kweekeling, wat nu maar àl te dikwerf het geval is. Denken wij daarbij aan Göthe's wijzen raad: Wanneer wij de menschen behandelen, alsof zij waren | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wat zij moesten zijn, dan brengen wij hen soms daar, waar zij gebracht moeten worden. Wellicht zullen dan ook de jongeren in staat zijn den diepen zin te begrijpen van Schiller's woorden: Overal is stof om te leeren, overal is de school der wijsheid geopend voor hen die haar lief heeft en zoekt.
L. Michel Thiery. |
|