| |
| |
| |
Fragment uit ‘Dompelaars’
V
Vier dagen duurde de kermis, vier dagen duurde de leute, het gevrij en gekoos, des morgens op de foor, des avonds en 's nachts in balzaal en donkere hoekskes en uitkanten der stad.
Maar nu was 't voorbij, en alle dagen was 't weer vroeg opstaan en naar 't werk op de papierfabriek, in hun stinkende werkkot, en marber maken; nu eens, heelder weken aaneen, turkschen of gewonen engelschen, dan weer zon- of kerkmarber, al naar gelang de bestellingen kwamen.
Terwijl Toon aan zijn vuile werkbank stond en zijn kleuren rondsprenkelde met zijn langharigen veinborstel, de lijnen dooreenkamde en golven en krinkelen deed, met zijn behendig rondschrankelende gritsel, peinsde hij aldoor aan Net, die nu zijn lief was geworden, zijn lekker lief, die met hem alleen meeging en geheel van hem was, heelemaal. Zijn makker Dolf had zijn kermismeisje laten fluiten en al liep z' hem soms nog achterna, op de straat, hij deed of hij ze niet zag en hij lachte Toon vierkant uit, die zich beet liet nemen door een wijf, en er zoo aan verhangen en verslaafd was. 't Jong leven was veel te kort en te schoon om het zoo te verslijten met altijd hetzelfde meiske aan uw zij, zei Dolf. Maar
| |
| |
Toon kon de lekkere kermisnachten niet vergeten en, heel diep in zich zelven gevoelde hij wel, zonder dat hij het heel klaar spinnen kon of zeggen in woorden, dat het niet goed, en laf, en gemeen zou zijn, heur nu te laten loopen, dat het zoo ver al gekomen was tusschen hen. En den heelen morgen verlangde hij naar 's middags, met de hoop heur tegen te komen, aan den hoek der Gasthuisstraat, waar ze gewoonlijk te wachten stond, als ze kwam van heur werk, op de mattenfabriek. Dan liepen ze samen een eindeke voort, tot op de markt. Maar iederen avond was 't volop feest. Na 't eten trok Toon er thuis van door en ging wandelen met zijn lief, langs de vaart, het veld in, tot aan de bosschen en de hei, door donkeren nacht of helderen maneschijn. Des zondags trokken ze naar buitenkermissen of omliggende dorpen, waar er te dansen viel. Ze keerden naar huis, laat in den nacht, maar Toon was nooit dronken; zijn moeder was tevreden, hoewel ze wist dat hij te vrijen liep, bij tij en ontij, en ze vond het zoo nog maar best.
Bij Nel ging het zoo plezierig niet toe.
Als ze 's avonds laat te huis kwam en stillekes binnensloop, als heur broers en heur vader al sliepen, zat moeder soms nog te waken en Net moest het hooren:
- ‘Zijde niet beschaamd, zoo laat op straat te loopen, als een gemeen stuk! Waar hedde nu weer gezeten, leelijke zottin! Dat weet alle dagen wat nieuws te verzinnen om weg te geraken; maar 't zal niet blijven duren, gij, schoon model! Den een of anderen dag zie'k u al met wat thuis komen; maar dan smijt ik u buiten, hedde't verstaan! Zóó lang
| |
| |
zult ge loopen, tot ge vastzit, maar ge vliegt de straat op, zoo waar ik het u zeg!’
Net zweeg en 's anderendaags geraakte ze toch weer weg met nieuwe verzinsels en leugens, of ze liep er eenvoudig van door, of keerde niet naar huis om te eten, na heur avondwerk en ze bekommerde zich niet om de leelijke bedreigingen en grove scheldnamen van heur moeder.
Tot in 't begin van November en toen brak het los.
Net liep al een heelen tijd te treuren, zonder spreken, met bedrukt gezicht.
Aan Toon had ze seffens bekend wat er hun te vreezen stond.
- ‘We zullen trouwen, had hij troostend gezegd, maar 'k moet eerst loten.’
En als Net, des avonds, schreiend met hem langs de straten doolde, tippend met heuren natten voorschoot aan heure oogen, herhaalde Toon maar steeds:
- ‘Zeg het aan uw moeder; en zeg dat we zullen trouwen, in 't begin van 't komend jaar.’
Ja, zeg het maar! Hoe moest ze het zeggen? Dat dierf ze nooit! En wat zou heur vader zeggen! Hij sloeg heur dood! Och God, dat ze toch zoo zot was geweest, van 't zoo ver te laten komen.
Maar Lowieske, heur moeder, bij 't zien der vreemde doening van heur dochter, - en 't was immers met heur ook zoo vergaan, - vermoedde weldra wat er op handen was. En ze was uitgevallen, met lippen die siddertrilden van droefheid en toorn:
- ‘Watte, is 't zoo? is 't mis?... 't Is daarom zeker dat ge met uwen kop in den grond loopt en 's nachts ligt te huilen, lijk een koe?... Heb ik het
| |
| |
niet voorzegd, gij leelijke, vuile zottin! Wel, God! Wel, God toch! Wat een schande voor de geburen! Dat ik dat nog moet beleven van mijn kinderen! 'k Ga der van kapot! 'k Ga der van kapot!’
En in eens, vol woede, met bevende vingers, bedreigend uitarmend naar Net toe:
- ‘Zie, meiske, dat ik me niet ontzag, ik trok de haren uit uwen kop! Gij, smerige, smerige teef, zoo naar huis durven komen.’
Dan weer, droef snikkend, stotterend, groote tranen afvagend, die neerstreepten over heur kaken:
- ‘Da's van dien vuilen marbreerder uit Mol's poortje, zeker.... zoo'n snotjongen nog... da's jonger dan gij!’
- ‘We zullen trouwen, moeder.’
- ‘Trouwen, trouwen, dat ziet pas te leven!.... En dat heeft zeker nog niet gelot?’
- ‘Als hij gelot heeft.’
- ‘Wel God den Heer! Wat een ouder toch kan afzien met zijn kinderen! En wat zal onze Tist zeggen als hij dat verneemt! Meiske, meiske, hij doet malheuren! Ik durf het hem niet zeggen! Ik durf het hem niet zeggen!’
Tot tegen Nieuwjaar hield Toon het verborgen voor zijne moeder. Op een avond, dat hij thuis kwam van zijn werk, viel het er uit, ongenadig, nadat hij al heelder weken verzonnen had, hoe hij 't zeggen moest:
- ‘Moe.....’
Ze keek op, luisterend, nieuwsgierig, door den vreemden klank.
- ‘Moe, 'k moet trouwen!’
| |
| |
- ‘Trouwen? Trouwen? Zijde zot? Ge hebt nog niet gelot!’
Hij boog het hoofd en ging zitten, achter de stoof, zwijgend, gedrukt.
Ze begreep.
- ‘Is 't mis met Net?’
Hij knikte.
- ‘Jongen, jongen, wat hedde toch gedaan!’
- ‘Wat wilder aan doen;’ zei hij schouderophalend.
Moeder deed heur werk voort, afwasschen en opbergen der telloeren en tassen, geholpen door heur dochterke, die 't nieuws wel hoorde, maar half begrijpend en onverschillig.
- ‘Ge moet toch eerst loten, jongen!’
- ‘Van eigens!’
- ‘En als g'erin lot, wat dan?’
Ja, wat dan! Hij wist het niet! Begod! Hij wist het niet! Dan zouden ze wel zien wat er gebeuren moest!
Op 't einde van Januari moest Toon nu loten. Sedert kermis had hij iedere week al geld gespaard, zooals de andere makkers, om te feesten dien dag; maar voor Toon was de vreugde er maar half, en iederen avond als hij wandelen ging met Net door de droefkoude winterstraten, dan kilde en neep de angst en het leelijke voorgevoel dat hij erin loten zou!
| |
VI
Rond tien uren zou 't zijnen toer zijn. Van 's morgens af al liepen de lotelingen de straten af, gearmd en brallend, half bezopen. Toon deed mee, met de jongens van de fabriek, want 't was in ieder geval
| |
| |
een uitzinnige dag van zuipen en van plezier.
Voor 't stadhuis stonden de menschen te gapen, vaders, broers en zusters, en nieuwsgierige vrienden in groepjes getroept, in bang verwachten.
Net stond daar ook, alleen, met heuren voorschoot gewikkeld om heur handen, die rustten op haar dik wordend lijf. Ze zag geel en blauw van de kou en klemde heur tanden opeen. Voorbij zwermden troepen zingende loters, wild armenzwaaiend, met op hunnen hoed een witvlekkend genummerd papiertje. Boerenlummels dansten, uitzinnig beenenklauwend, woest schuddend hunnen geweldigen kop, waarop wiggelwaggelden de ruischend krakende rozen van papier, geel en rood en blauw. Van 't stadhuis af bolderden, telkens, een voor een, loters, het volk in, dat beneden dicht samendromde en woelde, razend en schetterend.
Van tijd tot tijd steeg een vlugvlerkende duif op, uit het volk, om het nieuws te gaan verkonden aan angstige wachters te huis.
Ze begonnen aan de V. Seffens zou hij buiten komen en dan was 't beslist. Net kon een koud bibberen in heuren buik niet tegenhouden.
Dolf Vanbruggen, zijn makker op de fabriek, was eruit. Ge zaagt het seffens als hij buiten kwam, wild beenend, met stralend gezicht.
Weer piepte de deur open, voor hém, dezen keer! En hij stond daar, ballend zijn vuisten, en met een gezicht zoo wit als een witgekalkte muur.
Hij was erin! Ze had het wel gedacht! Voor heur was er geen geluk op de wereld. Het had dus allemaal niet geholpen dat ze nog eene noveen had gedaan voor den Heiligen Antonius van Padua en
| |
| |
keersen geofferd aan 't mirakuleuze beeld van Ons Lieve Vrouwke, in 't kapelleke te Severdonck! Erin! Wat nu met heur? En heure mond begon te trillen, en tranen te bollen langs heur koude kaken. Ze trok terug naar huis, en ging liggen huilen op een stoel, al maar uithuilen heur smert, waarvoor geen troost of uitkomst meer was.
- ‘Is hij erin, meiske? vroeg Lowieske, heur moeder. Wel gij, onnoozel schaap, gij, arme sukkel, wat gaan we nu toch doen!’
En ze voelde de tranen opschieten uit heur oogen en ze weende nu mee, met heur dochter. Wat was er toch miserie op de wereld!
Buiten begon het te sneeuwen uit witgrijze wolken. Eerst stillekes aan, hier en daar een fijn vlokske dat neerwiegde door de koude lucht. Maar ze dikten aan en het werden vetmalsche pluimen, die luischommelend neerzegen uit den hemel. Ze weefden dooreen in grillig gespeel en gestoei, ze kringelden rond, en als de wind er door joeg, vlogen ze schuinwolkend neer of maalden terug omhoog en kwamen eindelijk afgezakt langs de vensters om dood neer te zijgen op den grond. De lucht zat vol spelende vlinders en witte bloemekes, die lustig wervelden en dik wattig neervielen op daken en vensterdorpels. Ze beklodderden de menschen en bepoeierden ruggen en borsten, en bleven haperen in knevels en baard.
De witte straten waren vol stemlawaai en ruw gezang. Gearmd dansten de loters lustig door de malsche sneeuw, die opspetterde en wit vlokkend kleefde op schoenen en broekspijpen. Toon met zijn makkers, rolde de straten door, herberg in
| |
| |
en uit, verzuipend zijn verdriet, verdoovend zijn leed in bier en genever. Hij was erin, top erin, en als hij eraan dacht, vloekte en knarste hij op zijne tanden en hij goot heelder pinten ineens door zijn zwelgkeel. En hij brulde maar mee met zijne makkers, troost zoekend in beestig gehuil:
Ach, kindje, ge moet niet grijzen,
Dat uwe peere wordt soldaat,
Vaag daar uw kloonen aan,
Vaag daar uw kloonen aan!....
Ze stommelden door de sneeuw, van de eene kroeg naar de andere; als ze ergens binnen kwamen, klopten ze de sneeuw van hun lijf, bestelden drank en Toon riep al van verre tegen den baas of tegen zijn kennissen:
- ‘'k Ben erin, God-hier-en-daar! 'k Ben erin!’
En hij sprong op een stoel te midden zijner dronken makkers, die rond hem zwierden en, wijd uitarmend, brulde hij, met heesche schorstem boven het lawaai:
Veel liever, veel liever,
Voetstampend en rondschurend over den vloer, brulden z'allemaal mee:
En dansen wij tot het op is, tot het op is,
En dansen wij tot het op is,
Tot het op is dansen wij!
Ze klakten hun glazen tegeneen, bier morsend op den beslijkten vloer, en ze zopen en zwolgen en hun
| |
| |
rooddoorstreepte oogen blonken verwilderd in hun rood opgezwollen gezicht.
In den namiddag zwijmelde Toon, die sedert lang niet meer dronken was geweest, door vreemde straten, naar huis toe. De keien golfden en wiegden op en neer onder zijn voeten; de huizen waggelden scheef en wielden omhoog, de lucht in en Toon rolde achterover in de sneeuw. Hij kruifelde recht, op handen en knieën, scharrelend met lamtastende handen naar zijn klak, die twee stappen van hem lag.
Wie had hem rechtgeholpen? Hoe was hij thuisgeraakt? Hij wist er niets van, maar nu zat hij toch thuis, voor een telloor soep. Hij lachte dom, als een onnoozele zot, en doddeltongde, hij wist niet wat en de woorden bleven steken in zijn keel.
- ‘Toe, jongen, zei z'n moeder, kruip in uw bed, want ge zijt zat.’
Ze trok zijn schoenen en zijn kleeren uit en smeet hem op zijn bed, waar hij seffens aan 't ronken viel, stinkend naar bier en alcool.
Om vier uren staakten de fabrieken overal het werk. Tist, Net heur vader, die wever was bij Van Deun, kwam naar huis en sprak zijn wijf erover aan. Den heelen namiddag had hij er al over geprakkezeerd, terwijl hij zijn klikklakkende weefgetouwen gadesloeg, van tijd tot tijd een stuk stilleggend om een kapotgesprongen draad vast te knoopen; maar waarlijk, nu wist hij er geen raad meer mee, met zijn dochter. Ware Toon eruit gelot, dan ware het heel eenvoudig geweest. Ze hadden maar moeten trouwen en voort blijven doen, ieder langs zijnen kant, op de fabriek, en als 't kindje dan kwam, dan kon zijn wijf, of Toon zijn moeder, de kleine maar kweeken
| |
| |
en gadeslaan over dag, tot ze 's avonds terugkwamen van hun werk. Maar wat nu aangevangen.
't Was een danige slag geweest voor Tist, toen hij 't hoorde vertellen dezen middag. Zoo kon het toch niet blijven duren. Daar moest een uitkomst gevonden worden. Met Lowieske, zijn wijf, en Net, trokken ze naar Toone's huis; ze konden dan samen maar afspinnen hoe 't gaan zou. Ze moesten toch spreken.
Ze stieten de deur open. 't Was avond al en volop donker. Een klein koperen lampke op de tafel kringde zijn goudgeel licht open in 't woonvertrek.
- ‘We kwamen eens hooren, zei Tist, hoe 't nu zit met Toon, en wat er gebeuren moet’.
- ‘'k Zal hem eens roepen, antwoordde Token, hij ligt nog te bed’.
Moeder schudde hem wakker, met geweld rukkend aan zijn schouder.
- ‘Toon!.... Toon!.... Tist is hier.... Tist’.
Toon brabbelde.
- ‘Laat me gerust....’.
En hij knauwde een vloek tusschen zijn tanden, en stuikte achterover, oogen toe.
- ‘Sta op, Toon; ze wachten, Tist en Lowieske, en Net’.
- Watte?.... Wat lulde allemaal?’
- ‘Net!.... ze komen eens hooren, en zitten te wachten’.
Zijn gedachten roezemoezden warrelend dooreen; van heel ver en diep duikelden ze op; met stukken en brokken kwam het nu allemaal terug in zijn hoofd. Och God! 't was waar, 't was avond nu, en geen morgen; dezen morgen had hij gelot en hij was erin.... en zijn lief! Oei? Oei! zijn hoofd! Hij
| |
| |
was zat geweest; hij was nog zat; en hij wreef zijn dikgezwollen oogen open, met den rug van zijn hand. Zijn moeder stak hem zijn broek toe, opdat hij zich haastig kleeden zou.
- ‘Hij komt, zei ze; gaat toch wat zitten, menschen en pakt 'ne stoel’.
Lowieske ging zitten nevens de tafel, Net bleef staan aan de deur, en Tist, bij de stoof, rookte zijn pijpke en speekte in den aschbak.
Met verzopen gezicht kwam Toon voor den dag.
- ‘Tist.... allemaal!’
- ‘Ja, jongen, wat moet er nu gebeuren met dat spel?’
- ‘'k Weet niet.... Wat wilder aan doen?.... 't Is een ongeluk, een heel groot ongeluk....’
En ineens stond het klaar voor zijn oogen dat hij soldaat zou worden, piot of kanonnier, daar ergens te Antwerpen of bij de Walen, en dat hij zou afzien en gecoejonneerd worden door de oversten, wie weet wat allemaal, en dat zijn lief hier zou zitten met een kind. En dat hij er niets aan kon doen, niets!.... Zijn kin begon te rillen, en in zijn neus kriebelden de opgesnoven tranen; zijn lief keerde heur gezicht naar de deur en begon te snikken in heuren voorschoot; en de twee wijven vielen meê aan 't huilen dat hun lijven snokten op en neer; ze snuitten luid hunnen neus en spraken geen woord.
Daar was toch niets aan te doen. Wachten maar. Ze konden toch niet trouwen, dat was niet doenlijk, vooraleer hij loskwam van den troep. Daarbij, daar liepen er zooveel en het kind kreeg dan toch later een vader. Daar waren er zelfs die met een kleintje bleven zitten en niet eens wisten van wie het was!
| |
| |
Als ze eindelijk waren uitgeweend, van tijd tot tijd nog eens diep naschokkend van opgekropt verdriet, dat nog vast zat, hoorden ze buiten in de avondlucht zingende bralstemmen en lustige muziek, en Toon stelde voor van samen een toerke te doen om hun verdriet wat te vergeten; daar was toch niets, maar niets aan te doen.
Ze gingen dan uit. Toon liep nevens zijn lief en de andere volgden. Het sneeuwde nog altijd. Ge zaagt de vlokken dartelen en kringwervelen rond de lantarens, wielen en wegrijzen, als zwarte, vleugelende nachtvlinders in de donkere lucht. De sneeuw kleelde en plakte dik op hun lijf en viel koel neer in Toon zijn warmverhit gezicht. Soms, uit een bende kwajongens, die meevierden, wild stommelend en buitelend in de sneeuw, lijnde een sneeuwbal door de lucht, en klakte sterrend open op hunnen rug of tegen den muur. Overal raasden heesche stemmen van dronken lotelingen.
Ze gingen 't ‘Hoekske’ binnen, kropen achter een tafel en bestelden bier. Het viel koel frisch neer in Toon zijn van dorst schroeiende maag. Vóór hen krioelzwermden uitzinnig armende lotelingen, raasbrabbelend ondereen.
Dolf Vanbruggen kwam binnengevallen, met een geweldig stuk in zijn botten. Hij herkende Toon en zijn lief, met hun familie, die daar stillekes zaten met hun pintje. Hij kwam voor hun tafel staan dansen, armenzwaaiend, botsend en deukend tegen andere jongens, tegen tafels en stoelen, en bij raasde, zijn nummer toonend en vuisthamerend op zijn borst; en de rauwe klanken schraapten schor uit zijn moegebralde keel:
| |
| |
Hoe grooter schoelie, hoe meer geluk,
Twee honderd vijftig is voor mij gedrukt!
En hij herhaalde gedurig hetzelfde botkoppige refrein, de eenige woorden, die hij vond in zijn dronken geluk, tot hij uitgeput neerviel op een stoel.
- ‘Baas, een rondeke, voor dees brave menschen hier; geef me de vijf, Toon, geef ze mij; we zijn wij goei vrienden, hé jongens, en we gaan eens tikken, allemaal samen...’
En dan lalde hij weer, drie, vier keer achtereen:
Alleman soldaat, soldaat,
de scheeven en de krummen,
Ze leegden pint op pint en geraakten in zwier; ze trokken samen weg, met steeds grooter wordende bende, mannen en wijven, naar de Marmit en de Bonte Koe, vandaar naar Rome en dan naar den Vergulden Os; zoo kwamen z' in 't Schaddekot. Hier woelde en beende een troep loters dansend dooreen op de muziek van een trekorgeltje, bespeeld door een kleinen snotjongen, die stuivers kreeg van de dronken kerels en de halfvolle pinten leegen mocht. Ze trokken allemaal samen de stad door, muziek voorop, de jongens daarachter, arm aan arm, de halfdronken wijven wild dansend achteraan. Ze zwierelden rond en werden allemaal stiepelzat. Tist hing aan Toon zijnen arm met Dolf langs den anderen kant, en zoo zwijmelden zij straat in, straat uit, langs donkere huizen en hellichtende lantarens, badend door de sneeuw, woest razend, luiduitkelend hun zotte straatliekes. De wijven deden mee en sprongen dat hun beenen hoogopvlogen in wild
| |
| |
wapperend rokkengewirrel en ze begeleidden met hun schrille schetterstemmen het trekorgeltje, dat ziegezagend open en toe ging. En ze keelden samen:
Maar hun troepke brokkelde langzaam uitteen en laat in den nacht stond Toon gansch alleen nog te wiggelwaggelen op zijn zatte beenen, onder een lantaren, waarrond de sneeuwvlinders stoeiden.
Langs waar? Daar was 't Bekestraatje. Dat herkende hij nog en daar moest hij in. Twee, drie stappen afrobbelend langs de huizen, schoof hij vooruit, nu eens wijd uitbeenend, vallens gereed, dan weer stijf rechtstaand op zijn pooten, botsend met zijn rug of zijn schouders tegen den muur; hij hikte en 't bier zuurde omhoog tot in zijnen mond...
Heel ver, uit een andere straat, verklonk een lied, uit zatten brabbelmond, af en toezwevend met den nachtwind:
Ach, kindje, ge moet niet grijzen,
Dat uwe peere wordt soldaat!
Vaag daar uw kloonen aan!....
Frans Verschoren.
|
|