| |
| |
| |
[Nummer 10]
Aan den Brand.
Aan de haven stonden de houtstapels in brand. 't Was een laaiheid zooverre de oogen droegen. Men bekende zich niet meer.
Voor mij, op den dissel van een omgeworpen natiewagen, zat een bonkige kerel, een dokwerker, het stoere lijf rond afgeteekend in een blauwe trui. Stom zat hij, het hoofd in de groote, eeltige hand; vreemd scheen hij aan de rumoerige menigte die zich achter hem verdrong en aldoor keek hij naar den oneindigen gloed, die zich altijd aan uitbreidde, alsof hij geheel de stad vernielen ging. Vuurslangen kronkelden op, boven de zwarte spookhuizen en de goederenstapels. Het bosch van masten met hun rag-fijn gevlochten want werd, zienderoogen, door het vuur verwonnen. De lucht werd een trillende gloring en, van den eenen einder tot den anderen, spande zich een weefsel van licht, waarin de klaarte der sterren te loor ging.
Op de goederenstapels bewogen zich kleine, zwarte schimmen. Klaroengeschal helmde bijwijlen in de verte op. Angstig richtten zich dan de oogen, met meerder aandacht, naar de vuurzee, waaruit gestadig-aan, duizend opvluchten van vonken ten hemel stegen.
| |
| |
De man vóór mij op den dissel boog 't hoofd, spuwde ten gronde en draaide zich om. Een oogenblik staarde hij naar de opgepakte menigte.
Ik had me niet bedrogen. Hij moest dokwerker zijn. Ik merkte het duidelijk. Ruw was zijn gelaat, met nijdig uitgesneden hoeken. Zwartglimmend vielen zijn haren van onder een grijze klak; zijn oogen waarin eendelijke glinsters lagen, als fonkelende vonken van den verren vuurgloed, loerden van onder ruige wenkbrauwen. Hij wendde den kop terug en streek zich dan enkele malen met het plat van de hand over 't aangezicht en kamde met de vingeren door den rossen, verwilderden baard.
- Vader, vader, zie! 't verergert, zei een lange opgeschoten jongen nevens hem.
- Ja, aan blusschen valt niet meer te denken, antwoordde de dokwerker.
- 't Was ginder dat ik mijn ongeluk haalde. Aanstaande maand is 't drie jaar geleden. Z'hebben nu ook hun paart. Iedereen 't zijn in de wereld.
Aandachtiger keek ik naar den dokker. Ik merkte niet dat hij gebrekkelijk was. Hij leek een struischen, goedgebouwden man, groot als een reus. En toch, ik voelde dat hij waarheid sprak. Treurig zat hij daar, als door 't leed terneergedrukt.
Ik wilde hem uitvunderen, maar medeen werd ik verdrongen door een dronken werkman die lawaaiend naar voren drong met een verlept vrouwmensch aan den arm.
- Als ze 't nu niet kunnen blusschen wat zal 't dan straks zijn, als heel de stad in brand staat, roept de dronkaard in een schaterlach uit.
| |
| |
't Volk had leute met den bekrozen man.
- Charel toch! lachte het wijf aan zijn zijde. Zij sloeg haar armen om zijn lijf en sleurde hem voort. Gaandeweg hief zij zich op, met uitgerekten hals, en, wijl haar mond bijna zijn aangezicht raakte, zong zij:
'k Ben 't vleesch van den armen!
De dronkebroer verdween in de dicht opeengepakte menigte en medeen werd het weer stiller rondom ons. Wij hoorden fluisterende stemmen doortocht vragen aan de soldaten die de brug afsloten.
- Niemand mag door. Wij hebben strenge bevelen, klonk het korte antwoord.
De vlammen kronkelden hooger op. Gloeiende sintels bestippelden de schel-gele schijn in de lucht die heller werd en, wijd en zijd in de ronde, een tooverige klaarte wierp; de wolkende rook deed er sombere, verveerlijke droomgezichten oprijzen.
Ik stond weer vóor den dokwerker van daareven. Zijn zoon, lang en mager, wit van haren en bleek van aangezicht als een waterscheut, zat nu naast hem op den dissel.
Voelde hij dat mijne blikken op hem rustten? Ik weet het niet, maar, voor de tweede maal, draaide hij zich om en keek mij vlak in de oogen. Onbeschaamd monsterde hij mij op, van kop tot teen en sprak:
- Ge moogt zijn wie ge wilt, meneer, maar zeggen doe ik het: de bazen hebben wat ze verdienen, niets meer. 'k Weet wa 'k zeg. 'k Heb gewerkt aan
| |
| |
de dokken en kan er van mee spreken. Ik heb er m'n ongeluk gehaald.
- Ge zijt toch niet gebrekkelijk.....
- 'k Wou dat 't waar was! 'k Heb zes maand in 't gasthuis gelegen. Zoo, met een kort en een lang been ben 'k er uitgekomen.
De man stond moeilijk recht, halfgeleund op zijn stok.
- 'k Mag niet zeggen dat ik gaan kan, neen. Als 'k marcheer doet het mij zeer overal. Ten koste van ongelooflijke moeite ben ik van avond hier geraakt. 'k Ging aan den arm van mijn zoon. Is 't niet waar, Jan?.
- Ja, vader.
- Ik wilde dit schouwspel zien! Van zes uren zit ik hier.... ja, ja, de bazen verdienen het, ik zeg het u. Ik zou 't aan iedereen zeggen, de waarheid effenaf, vlak in 't aangezicht. Waarom zou ik mij geneeren? Geneeren zij zich voor ons, misschien?.
Nijdig en kort werden zijn gebaren, afgebeten zijn woorden. Met zenuwachtige hand duwde hij zijn klak in den nek. Ik zag zijn voorhoofd, lang en smal, samengefronst met kleine, op- en neerbevende rimpels; de brauwen vertrokken zich boven de oogen die zich, net als twee vlammekens, diep in hunne kassen wegborgen. Hij scheen niets meer dan ingehouden woede; de breede vleugels van zijn platten neus trilden. Herhaalde malen wreef hij met met de hand geweldig over den roodrossen knevel en den ruigen baard; en hij knarzelde met de tanden dat het door mijn hersens snerpte.
- 'k Weet niet of ge 't leven aan de dokken kent, vervolgde hij op kalmeren toon, maar als ge 't kent,
| |
| |
en ge zijt een eerlijk man, dan weet ge ook dat ik niet lieg. Hetzelfde ongeluk dat mij, op dien dag van onheil heeft getroffen, ligt er weggelegd voor iedereen. Elke dag brengt zijn ongeluk mee. Gelijk ik 't mijne kreeg, krijgen anderen 't hunne. En met de meesten gaat het er erger toe dan met mij.
Ik toch kon aan den dood ontsnappen. Als mijn zoon 's avonds lang wegblijft, als er overwerk is of als hij plakken blijft met de kameraden, ligt mij de dood op 't lijf. 't Is me dan een benauwdheid die 'k niet uitleggen kan, dezelfde benauwdheid die me in 't harte lag op dien ellendigen dag, toen het gebeurde. 't Is me dan of ik hem ook, op mijn beurt, in 't gasthuis zal moeten weervinden.
- Roep het ongeluk niet over het huis, vader. Ge loopt te veel met die nare gedachten in den kop. Zulke dingen gebeuren geen tweewaal in een menschenleven... Zie de vlammen, daarginder... ze slaan al hooger en hooger...
- Ja, ja, de brand zet zich uit. De wind moeit er zich mee. Heel het Houtdok moet er aan.
Opnieuw werden wij verdrongen. Een groote beweging ontstond, een geweldig ramoel. De dokwerker sukkelde eenige schreden verder, ondersteund door zijn zoon. Ik volgde beiden op.
Een compagnie soldaten trok voorbij, op zwaren gekadanseerden pas. Boven de foedrale shako's blikkerden de bajonnetten. Een snel commando, even snel herhaald door de luitenanten, en de bajonnetten die allen in hun glimmend staal een deeltje van de verre vuurzee weerkaatsten, werden op den anderen schouder geworpen. Zwijgend gingen de manschappen voorbij.
| |
| |
Een tweede maal stond de beschonken dokwerker in mijn nabijheid. Nog altijd hield het wijf hem bij den arm, als vreesde zij dat hij haar ontschieten zou. Grinnikend stonden beiden toe te kijken, hij waggelend op slappe beenen en zij... Maar ik zag nu dat de vrouw ook dronken was. Zij vleide zich dichter tegen hem aan. Niet zoodra waren de soldaten voorbij of zij zong weer met schorre stem:
'k Ben 't vleesch van den armen!
't Volk jouwde haar uit. Zij sleurde hem weg en de sukkelaar zong mede het liedeken:
'k Ben 't vleesch van den armen!
Een tijd lang hoorde ik nog zijn gezang. Dan stierf het langzaam weg, tusschen de opgedichte volksmassa.
- De ongelukkige, wedervoer mijn gebuur, de manke zal ik hem maar noemen, en de vlam van zijn oogen richtte zich heller fonkelend op mij. Het zal hem zijn laatste centjes kosten. En of hij ze noodig heeft terwijl er niet gewerkt wordt.
Weer hernam hij zijn historie:
- Dien morgen, toen 'k met koffiebus en schoofzak naar de haven trok, lag er mij een vreemde benauwdheid op 't lijf. Men beweert al meer van iets een voorgevoel te hebben, maar toen was 't bij mij echtig waar. Ik zei nog aan mijn vrouw, vóor ik vertrok: ‘Wat er nu over mij hangt weet ik niet, 't is of er iets vreeselijks gebeuren zal. - Och toe, lachte zij, gij hebt altijd zoo 'n rare gedachten. - 't Is waar ook, peinsde ik. 't Gebeurde meer dat ik met triestig gemoed naar mijn werk trok en telkens
| |
| |
toch kwam ik ongdeerd terug. Maar toch, en dat mag ik er gerust aan toevoegen, op die dagen dat er iets in mijn lee lag, zag ik menigeens den dood van dichter bij. Vrienden en kameraden waren dan vóor mijn oogen morsdood gevallen. Ik heb er meer dan eenen weggedragen naar het doodenhuis.
Ik spoedde me heen. En zie, alles viel tegen. Nauwelijks buiten, liep ik bots op een wijf met een bult. Al de menschen die ik ontmoette trokken een onzalig gezicht, gelijk een proces-verbaal. 'k Had onverwijld moeten terugkeeren, terug in mijn huis vluchten en er blijven zitten achter de stoof, met mijn neus in de gazet. Maar nu is 't allemaal praat voor de vaak! Wie weet, wellicht had het ongeluk mij dan op een andere manier bij den schabbernak gevat?. Wat ik had moeten doen is vroeger naar wat anders uitzien, naar een plaatsken dat mij zou toegelaten hebben stillekens zonder vaar of vrees, mijn leven te eindigen. Maar dergelijke baantjes liggen niet voor 't grijpen. Ik ben aan de haven gebleven, altijd maar hopend dat er van zelf iets in mijn handen zou vallen. 't Ongeluk is mij de baas geweest.
Als ik op alles beter nadenk, zie ik wel dat die dag niet anders eindigen kon. Heel de week was 't een mager beestje geweest. Maandag en Dinsdag vond ik geen werk. Den Woensdag konden we met een half ploeg wat stukgoed laden op de ‘Spanish-Prince’, kassen kristal die uit het Walenland kwamen. Voor mijn paart hield ik juist een frank vijf en zeventig over, na 't gewoon verteer 's morgens en 's avonds in de staminee ‘The City of Belfast’, bij onzen opperforeman Jan Lauwers, die
| |
| |
ons aanneemt en uitbetaalt. 't Werk was eigenlijk nog al meegevallen. Ik moest me niet afbeulen en kon aan de ‘winch’ staan.
Van 't verplicht verteer bij den foreman spreekt men nooit. Verteert men niet genoeg dan wordt men 's anderdaags niet meer aangenomen. Wat zitten ze met ons in? Ze kunnen immers mannen genoeg krijgen, mannen die zuipen als tempeliers en heel hun pree in de herberg van de forelie laten. Ik ben nu eigenlijk geen drinker, ik ben 't nooit geweest. Van de vijf frank die ik op een vollen dag verdiende bracht ik er geregeld drie thuis, soms wel iets meer. Wat is dat vijftien pintjes als men trakteeren moet voor den foreman en zijn vrouw al eens met een borrel ‘zoet’ regaleert. De forelie zijn ons eigenlijke bazen. De stouwers kennen we niet. Wij zijn de ware stouwers, wij en ons makkers in het ruim. En als we de stouwers niet kennen wat moet ik dan zeggen van de reeders, van al diegenen die nu strijden tegen 't werkvolk.
En als wij nacht en dag staan en meer verdienen als gewoonte, dan blijft er weeral meer in de handen van den ploegbaas!. Geloof me vrij het is geen treuzeneus die aan zijn vingeren blijft plakken. En daags nadien kunnen we toch niet aan 't werk schieten, we kunnen wij ons niet heelegaar afbeulen!. We werken nu reeds dat ons ziel in een karreken rijdt.
Dien Woensdag nu, toen we 's middags uitscheidden, gingen we samen naar ‘The City of Belfast’. We hompten en knuffelden ons boterhammen op en bleven weeral hangen, tot laat in den avond, in 't vooruitzicht van het beloofde werk voor 's ander- | |
| |
daags. 't Zou een goede karwei wezen: 't laden van ijzeren liggers en riggels die met de ‘Earlswood’ naar Amerika moesten. 't Is uiterst moeilijk werk maar 't wordt doorgaans goed betaald. 'k Geloof wel dat het daarom was, om toch eens een vet varken te slachten, na al de magere annes van dagen die voorafgingen, dat ik 's anderendaags, niettegenstaande mijn bang voorgevoel, niet thuis gebleven ben.
Mijn hart werd benauwder naarmate ik dichter bij de haven geraakte. 't Werd saamgenepen alsof het iemand in zijn hand wilde verpulveren. Mijn buik en mijn ingewanden griezelden er van en iets als lood zoo zwaar zakte mij in de beenen. Altijd bleef in mijn kop het vage voorgevoel dat een groote gebeurtenis op komst was, een dier oogenblikken die u de oogen toenijpen van bangigheid en waarop men niets meer wenscht te zien en niets meer wil hooren.
Al dichter en dichter voelde ik het komen, he maleur. Bij den foreman bleek 't nieuws niet erg gunstig. 't Schip, den ‘Earlswood’, zou eerst op den middag aan kaai liggen en vroeger kon men niet beginnen. Lijk 't altijd gebeurde, we bleven wijlie tabernakelen in ‘The City of Belfast’. Eenigen vielen aan 't kaarten, met gematen. Af en toe was ik weg met mijn gedachten. 't Werd zoo'n verwarde, onsamenhangende boel in m'n hersenpan. Sombere beelden spookten wreedaardig in m'n ziel en vervulden me met vreeselijken doodsangst.
Juist op 't middaguur berichtte men dat de boot lag gemeerd. We poeften tot straks, tot men 't werk zou uitbetalen en trokken naar den ‘Earlswood’. We waren met elven, goed geteld, den foreman
| |
| |
inbegrepen: Gust Van den Broeck, Flup Biemans - den Tennen gelijk wij hem noemden - boerken Corluy en ik deden 't stouwwerk beneden in 't ruim; vijf stonden aan wal: twee om met koevoeten de riggels en liggers te verleggen, twee andere om ze bij te sleuren met groote tangen; de vijfde wond de ijzeren slangen om de vrachten en pikte aan; de tiende was gatman. De foreman eindelijk zou een handje toesteken, maar 't was niet veel meer dan berdekens boren wat hij deed.
Zoodra het werk begon werd ik als zinneloos van schrik. Ik wist niet meer wat ik deed. Ik besefte dat het nu gebeuren moest. Het onuitstaanbaar lawaai van poutrellen en rails, het rammelend geratel en gerader der kraan, die de ijzeren staven met schrikkelijk gedruisch neerliet, eerst voorzichtig en langzaam en dan schielijk, op het geroep van den gatman sneller en sneller, bracht me nog meer van streek. 'k Werd als stapelzot. Waarachtig, spoken zweefden mij gedurig voorbij, verveerlijke wangedrochten met vieze, leelijke balkessen en onafzichtbare, uitpuilende oogen waaruit vlammen schoten. Ik heb ze later, de lange maanden dat ik stervensgereed en als op 't lijkstrooi in 't gasthuis lag, nog dikwijls aan mijn bedsponde zien zitten.
En ineens was het daar... De rails werden voor den derden keer beneden gelaten... Ja, voor den derden keer, ik heb het goed onthouden! Een gillende kreet, iets onmenschelijks, juist nevens mij.... Ik werd, op denzelfden stond, met schrikkelijk geweld, achterwaarts-over gegooid...
In het gasthuis ontwaakte ik... Als ik van mijn eerste verbazing terugkwam, zag ik aan mijn bed
| |
| |
mijn eigen vrouw en mijn jongen hier... 'k Zou 't niet meer willen herleven! En zij vertelden mij al wat ik nog niet wist: dat den Tennen en 't Boerken Corluy van Itegem op den slag dood waren gebleven en dat ik er met een gebroken bil zou van af komen. Gust Van den Broek alleen had men in het ruim ongedeerd gevonden. Hoe 't geschiedde weet ik nog niet! Hoe gebeuren zulke dingen?
Lang duurde mijn ellende! Meermalen was er sprake mijn been af te zetten. Eindelijk toch mocht ik het gasthuis verlaten gelijk gij mij hier ziet: gebrekkelijk en niet meer in staat van te werken.
Denkt ge dat ik al dien tijd iemand heb gezien van de bazen, de stouwers of de forelie? Zooveel als gij! Alleen mijn vrouw en mijn kinderen en een paar malen de makkers. De bazen hebben wat anders te doen dan verongelukte werklie te bezoeken? Dat is immers geen aardigheidje?.. Ja toch, wanneer het beterde en het vaststond dat ik mijn been zou behouden, toen ja is er een heer van de verzekering bij mij geweest. Hij wilde me vijf honderd frank betalen en lei mij een briefje voor, een kwittantie die ik moest afteekenen. Er stond vermeld dat ik afzag van alle andere rechten tegen den stouwersbaas Willem Verhooghen. Dat dierven ze mij voorleggen! 'k Heb vlakaf geweigerd het stuk te teekenen. En niet zoodra had ik het gasthuis verlaten of ik ben een advocaat gaan vinden die onmiddellijk een proces heeft ingespannen. 't Procedeert nog! Wat er van komen zal weet ik niet. De Rechtbank heeft nu onlangs een onderzoek bevolen om te weten hoe het ongeluk zich eigenlijk heeft voorgedaan. Onze baas Willem Verhooghen
| |
| |
beweert dat wij het werkreglement niet hebben nageleefd. Ik heb dat reglement nooit gehoord of gezien. 't Schijnt nochtans dat het ergens moet aangeplakt zijn, op het werk. Nooit echter heb ik het geweten en nooit heeft er mij een mensch over gesproken. In ieder geval men heeft het aan de rechters voorgelegd.
Zoodra ik zulks vernam heb ik van mijnen kant sito, sito, een brief geschreven aan de vrienden die lange jaren met mij bij dien foreman hebben gewerkt. Ik heb hun gezegd hoe men met mij handelde, omdat zij op hun hoede zouden zijn. 'k Heb hun ook gevraagd in mijn voordeel te komen getuigen. Ziehier wat ik met eigen handen geschreven heb.
De man haalde van uit zijn diepen binnenzak een klein briefje te voorschijn. Met bevende handen ontvouwde hij zorgvuldig het armzalig papierken dat vuil, morzig en half-versleten nog met enkele vezeltjes aaneenhing.
Ik las:
| |
Antwerpen, den 12n Januari, 1906.
Beminde vriend Gust. Van den Broeck,
Ik schrijf u dezen brief om u te zeggen dat het mij groot plezier heeft gedaan van u allen nog eens iets te hooren, daar ik lang aan u allen heb gedacht die mij in mijne ellende toch hebben bijgestaan; daarom bewaart uzelven van de maleuren want de stouwers beminnen hun volk nog minder als eenen hond; want anders zou onze baas mij wel eens komen bezoeken hebben in al mijn verdriet.
| |
| |
Ik heb vele pijnelijke dagen en nachten uitgestaan en nu ben ik ongelukkig voor heel mijn leven; in den bloei mijner jaren moet ik met een kort en een lang been gaan, want de gang valt mij zoo lastig dat het zweet dikwijls langs mijn aangezicht loopt. Nu is alle mijne hoop vruchteloos; als 't nog gaat zal ik voor eenige centen moeten werken.
Maar, Beminde vriend, ik hoop dat ge mij zult helpen verdeffendeeren als het voor het gerecht moet komen, want de zaak is nog niet aan het ende. Ik heb nog geenen enkelen cent getrokken. Dus kunt ge weten in welken toestand ik verkeer. Mijne hoop is u allen nog eens te zien, maar het komt omdat ik niet marcheeren kan, wat mijn grootste verdriet is.
Daarom, beminde Vriend, laat dezen brief aan uwe vrieden ook eens lezen, en ook aan den foreman als gij het goedvindt.
Beminde vriend, ik verwacht spoedig van u allen antwoord en goed uw adres.
Dus hartelijk gegroet met de beste gevoelens van gansch mijn hart.
Jaak Vloeyberghs,
Kroonenburgstraat, 00
te Antwerpen.
- Wat zegt g'er van? 'k Laat dien brief aan iedereen lezen.
Hij nam 't papierken uit mijn handen, borg het zorgvuldig weg en vervolgde:
- Is het geene schande dat men zoo handelt met een armen sukkelaar? En er zijn geen wetten om ons te beschermen! Al mijn makkers zijn mij komen
| |
| |
voorspreken op den Tribunaal. Allemaal hebben ze gezegd hoe het er toegaat aan de dokken. Mijn advokaat vraagt twintig duizend frank schadevergoeding... Is het te veel voor een dompelaar die niet meer werken kan? 'k Weet niet of hij lukken zal! 'k Geloof het niet!
Ge moet maar niet te veel hoop hebben, heeft mijn advokaat eens gezegd. Ge hebt gelijk, ik weet het wel, men kan niet genoeg zorgen voor een ongelukkigaard gelijk gij. Ik zal mijn best doen, maar de rechters...
Ja, de rechters! Die tellen een armen duts voor niet veel... Wij armen hebben nooit gedeugen... We zijn maar uitschot, dievekoten en schuivers, rakkers en schamfoeters, bemdvliegen en rap en ruig...
Dat is nu mijn historie, meneer. Er zijn er veel in mijn geval. Neem een dagblad, 't is gelijk welken dag, tel de ongelukken en ge zult verbaasd staan, verbaasd... En vragen de mannen die, dag-in, dag-uit zulke gevaren loopen, dan waarlijk te veel opslag? Vragen ze te veel?
Ze kunnen geenen denier meer geven beweeren in hun grootsigheid, die rijke meneeren, die vreemdelingen die hier op een sloef zijn komen afgezakt en die nu, door onze maleuren, in een vetten kazak zitten.
Ze liggen te mieren om van het geld dat ons toekomt nog iets af te pitsen..... En ze zullen niet toegeven, ge zult het zien.....
Maar de klokken die van avond voor den brand
| |
| |
hebben geluid, zouden wel eens over dooden kunnen luiden!
Nauwelijks zweeg de dokker of er kwam een woeling onder de menigte. Men riep te allen kant: ‘Brand! Brand!’
In het midden der oude stad rees een zwarte rookkolom recht ten hemel, als een zuil van graniet. Door de lichting in de lucht rondom was het een ontzettend schouwspel.
- Een nieuwe brand! 't Is de Entrepot Felix.....
Ik liep met het volk mee in de richting van den nieuwen brand. Onderwegen ontmoette ik, voor de derde maal, den zwaffelenden zatlap. De dronken slet hield hem nog altijd bij den arm. In het voorbijgaan hoorde ik hem jubelen:
- 'k Heb het immers voorspeld! Heel de stad moet wegbranden,.... Heel de stad.
Victor de Meyere.
|
|