| |
| |
| |
Kronieken
Tooneel.
‘Kaatje’ van Paul Spaak, en hoe het opgevoerd werd in het Nederlandsch Tooneel te Gent.
Alhoewel ik, tegen wil en dank, streng-afkeerig ben van met overtolligen lof omdane óók-op-kunst-aanspraak-makende voortbrengseltjes, ben ik toch dit-maal der listige verleiding niet bestand geweest, geachte Lezer, en heb, na vergeefsche moeite en zelf-bedwang, der bedriegelijke reclame-stem en het onbezonnen bijval-gebazel een luisterend oor geleend.
Ik heb me het netje over den kop laten steken en Kaatje gelezen.
Ik verdien, en draag dan ook geduldig, de niet lichte straf over dit tooneelspel en diens opvoering in onzen Nederlandschen Schouwburg te moeten spreken, al wordt het mij nochtans veroorloofd, als verzachtende omstandigheid geldend mijn hardnekkig weerstand-bieden tot op den dag van het alle-verzet-bespottend verschijnen der met Verhaeren's Préface voorziene 3e editie, met behulp van Emile Verhaeren's
| |
| |
óp-hemelend gebroddel Spaak zijn geknoei te mogen uitkleeden.
En ik verzeker u, waarde Lezer, dat ik deze kritiek schrijf uitsluitelijk met het welgemeende inzicht mijne straf berouwvol en stiptelijk uit te boeten, en ge me geenszins van kwaden wil of voorbedachten rade verdenken moogt.
In de ‘Conférence faite... lors de la cinquantième représentation de Kaatje’ - een zooals naar gewoonte onsamenhangend gelegenheids woordje dat niet door een van sullerige bereidwilligheid misbruikmakend aandringen mocht gedwongen worden als Préface dienst te doen - heeft het en kon op zijn minst, M. Verhaeren, handelen over de waarde, den bijval en diens waarom, van Kaatje.
‘Le succès net et de bon aloi’ schijnt echter geen verder vertoog te vergen; van bewijzen dus niet het minste spoor, alleenlijk na wat uiteenloopend gebazel de verbazingzaaiende slotrede dat na een kunst van Van Lerberghe en Maeterlinck, ‘cet art... (qui) renversait enfin le mur de la banalité’ en de pogingen van C. Lemonnier, Ed. Picard, G. Eekhoud, Gilkin, Maubel, Van Zijpe, e.a. eindelijk Mijnheer Paul Spaak de held is die licht bracht dààr waar duister het fransch-belgisch tooneel tot hiertoe omneveld hield.
Daar ik u de belofte deed, beste Lezer, deze woorden neer te schrijven in alle oprechtheid en zeer gewetens-vol, zult ge me ook toelaten mijn bescheiden meeningsken te opperen dat als iemand op onze dagen bouwen ging aan den ‘mur de la banalité’ het wel Mijnheer Spaak is, die het metselwerk met grofgehouwen steen-klompen optrekt tot een burcht van vunzige alledaagschheid waarin hij na rijken bijval-oogst schuil gaat en zich, zoo Blauwbaard ‘op 't stuk van de Liefde’ bezitter waant van het ‘zuivere Inzicht’ in-zake tooneelschrijfkunst, tot - en ik hoop het voor hem - de lente der dwaling komen zal en hem een wel-verdiende parte spelen.
| |
| |
Mijnheer Spaak zijn taaltje is een bedriegelijk, een sluwopgewarmd taaltje, dat bij vluchtig lezen de bechoogeling wekt van frisch en jong te zijn, maar waaruit dadelijk een naarbenauwend droefenisje opwalmt en de treurende verveling aanzeult, door dat gierig bestiksel met gemakkelijke clichétjes, van vermoeiende veel-geziene bibelotjes op vernepen goedkoope modern-styl meubeltjes.
Het lastig maar toch vergeefsche zoeken naar handigheid en taal-behendigheid bewijst - althans voor wat de franschbelgische schrijvers betreft - (que) ‘nos bons mots sont lourds, nos traits d'esprit émoussés, notre légèreté pénible’.
En hoe zou er van een ‘charme de l'intimité’ kunnen sprake zijn in een handelen van vijf met kinder-karaktertjes mekanisch-opgewonden personagen, waarvan twee in 't droog kleedje steken van plat-gemeene symbooltjes en zich, tot angst-wekkende belangstelling vanwege 't publiek, een derde personage als speelballetje toe-werpen, en waarvan de overigen, Vader en Moeder, maar meespelen ‘op den duim’ en enkel dienen, wellicht-geërgerde Lezer, ja... om 't verhaaltje aanschouwelijk te maken.
Het is Mijnheer Spaak gelukt een broos kaarten-huisje te bouwen, een dingetje dat afhangt van een toevallig verkregen evenwicht tusschen een in-wording zijnde kunstgeest en een onbezonnen aan gelegenheidswet-onderworpen bijval, een spoelgoedje voor groote kinderen dat echter, alles behalve de vereischten van het tooneelspel bezit.
‘Pourquoi à cette heure, ici, à Bruxelles, M. Spaak triomphe’ schijnt M. Verhaeren uitsluitelijk toe te schrijven aan het feit dat met Kaatje Mijnheer Spaak afbreekt met de tot nu toe traditioneel behandelde stof: l'adultère. Zal dan ieder werk dat afwijkt van een tot kunst aanleiding gevend, doch te uitzonderlijk lang gebezigd onderwerp, van rechtswege een kunstgewrocht heeten?
Op Kaatje is de Préface als een schuin schijnend valsch maar intens-gewild licht dat echter lange en zwarte scha- | |
| |
duwen strekt; wat nog aan bevalligen eenvoud in Kaatje te redden viel, werd onwillens maar koeltjes gesloopt door een, voor een baan-brekend (!?) tooneelspel, al te lichtzinnig saam-gesmeten voorwoord, dat ons, als afdoende bewijs eener verregaande ordeloosheid, daar waar sprake is van ‘le charme pénétrant, ému, profond, intime (qui) fut bien ce qui, dans Kaatje, fit la conquête immédiate du public’ te raden laat hoe de gedachten-eindjes: ‘on se sentait chez soi, ou plutôt chez les ancêtres qui ne sont que nous-mêmes dans le passé. L'atmosphère était nôtre. On se retrouvait au fond de sa propre mémoire; on se reconnaissait enfin’ en ‘Le lieu de l'action et le sujet traité importent peu; c'est l'orgininalité de la pensée et de l'émotion qui demeurent capitales’ samen te knoopen zijn!
De Préface lijkt wel een opgezet hondje op wacht voor het huis waar een dolzinnige claque haar onophoudend applaus daveren laat, een mors-dood poedeltje dat met glazen toorn-oogjes en grijnzende parel-tantjes de tegenstribbelende nieuwsgierigen weren moet en onder hen de lamlendigen-van-wil van alle verzet doet afzien door den naam van ‘Verhaeren’ op 't rijk-koperen halsbandtje.
In die Préface prikkelt de leuk-onnatuurlijke profecie ‘que la pièce vient à son heure. Elle était dans l'air’ (zoo iets wordt gevaarlijk!) tot een prettig gegiechel, daar waar na den diepbetreurenden uitroep: ‘que de jeunes poètes doivent regretter de ne l'avoir faite!’ ik tot Apollo de smeek-beê prevelen moet: God beware ons!
Kaatje is een misbaksel, is géén tooneelspel, omdat het de mislukte poging is van het aanschouwelijk weergeven eener gedachte, omdat het in zijn gehéél slechts één groote ‘scène à faire’ is, omdat twee der personagen naakte symbolen zijn, en de overigen, waarvan twee overbodig, mooie poppen heeten.
Als ik sprak van den bevalligen eenvoud die, misschien,
| |
| |
als èènige hoedanigheid - en met veel goeden wil, daar het best een gevolg van onmacht zijn kan - van Kaatje mag aangehaald worden, was het met het inzicht aan te toonen dat juist daardoor - en 't werd bewezen door de artiesten van het Théâtre du Parc - het stuk niet geheel-en-al voor de planken ongeschikt blijkt.
Kaatje bezit een mate soberheid die met oneindig-veel toegewijde zorg en fijngevoeligheid vertolkt, klaarziende en met volledige kennis van zaken opgevat, wel leiden kan tot een zekere verdienste van wege de acteurs.
Wat echter het geval niet was in ons Nederlandsch Tooneel, verwonderde Lezer!
Als ik u herinner dat de Vader, Mr Van Haevermate, die zooals naar loffelijke gewoonte van overladen régisseur zijne rol in collaboratie speelt met den souffleur, zijn zoon Jan, Mr De Vriendt was, dat - en hier komt het uit hoe verstandig de rol-verdeeling gebeurde - Mv van de Wiele Jantje's moeder moest zijn, en Mv Dons Kaatje wou spelen en Mv De Vreker Pomona trachtte te scheppen, zal het u niet als onmogelijk voorkomen dat van Spaak's tooneelspelletje niets terecht kwam.
Van tooneelschikking geen kwestie; niet dat er geen materiaal beschikbaar was, integendeel, het tooneel stond proppens vol met allerlei op verkeerde plaatsen aangebrachte benoodigheden: wat links moest wezen vond men rechts, wat op den achtergrond lag behoorde op 't voorplan te staan, en omgekeerd; een geharrewar van veel te talrijke potten en pannen op twee symetriek geplaatste meubelen; midden het tevergeefs-gezellig-gewild interieur eenen koud-gapenden haard; en in 't tweede bedrijf, als welkoms-groet voor den terug keerenden zoon, in plaats van ‘une épaisse guirlande de feuillage et de fleurs’ eenige papieren blaêrkens en bloempjes aan een draadje twee meter boven de glazen op't veld-uitgevende deur, die dus veronderstellen laat dat de
| |
| |
vruchteloos gepoogd weer te geven boeren-woonkamer vroeger als slagerwinkel dienst deed.
Door de huiskamer waart het oud-mannetjes geslof van Vader, huppelt het vogel-getrip van 't pleegkind, marcheert de gemeene soldaten-gang van Jan en sluipt 't wilde-beestengeloop van Pomona. Natuurlijk alle vier deze onhebbelijke personagen in spek-splinter-nieuwe kostumen: de Vader, rookend uit een nieuwe goudsche pijp daar d'oude natuurlijk juist kwam te breken, in vlekkeloos zwart-fluweelen pak, dat erg òp-bultte op den rug en alzoo den eerbiedwaardigen het uitzicht gaf van een dubbel-gebochelden harlekijn; Kaatje was echter beter van kleeren voorzien, zij droeg een weeksch parel-grijs en een zondagsch geel-gestreept brocade kleedje, bovendien nog een hel steen-rood kort kap-manteltje afgezet met twintig-centimeter-breeden echt-hermelijnen boord (Kaatje is een boeren-meisje, dat past dus uitstekend?!); Jan is daarentegen zeer zuinig, en heeft dat wellicht van zijn vader, want na een reis van twee jaar door storm en wind en zuider-zonne-hitte keert hij terug met dezelfde fonkel-nieuwe moddervrije laarzen en 't kreuklooze ros-bruine kostuum, alleen heeft hij zich een dikken ronden donker-bruinen snor op de guitig-roode tronie geplakt waardoor nu, op de kinderstrontkleurige pruik, het onuitstaanbaar figuur van ton-surton tot volle waarde komt; Pomona echter spant verreweg de kroon en wekt niet zonder rede een algemeene.... vrees door haar schimmig optreden als ontsnapte uit den ‘Bloednacht van Venetië’, in granaat-rooden kraak-netten sluiermantel, naar struikroovers manier in wilden zwaai om vettig git-zwarten haarkop, hoofddeksel dat bij de tweede vertooning echter als bewijs van tot 't uiterste gedreven verzorgdheid, vervangen werd door een groen-vilten panama op het alzoo nog feller uitkomend roodhuiden-gezicht.
Ook ontbrak het geenszins aan eenheid van handelen, eenheid van spel; harmonieuzer kon het al niet, als ik u verzeker dat zelfs kostuum en manier van spreken in nauw
| |
| |
verband waren gebracht. Mr Van Haevermate, die overigens heel knap na te bazelen wist wat hem de soufleur niet onhoorbaar toefluisterde, leek een paljasje dat op mate van 't neergesnokt koordeken tusschen de beentjes met veel melodramatisch adem-gepomp, ongeduldig vinger-getril en krampachtig handen-genijp de aangeleerde vrees- en driftgevoeltjes te uiten tracht. En het zeventien-jarige Kaatje, mijde als het was om hare zeker niet goedkoope rokskens, scheen ook uiterst bezorgd om haar subtiel-opgevat rolletje, en om het niet te schenden met stoorend geschreeuw, rammelde ze het maar af, als het een braaf en verstandig kind past, met leelijken breed-getrokken mond en mooi vers-scandeerend regelmatig geknik van oud-wijvekens-hoofd. Jan had zijn rol alzijdiger opgevat; dat hij zich bewegen kon op scène, bewees hij ons dadelijk door zijne aangename tradioneele houdingen, guitige bokke-sprongen, sierlijk over-end-weer geloop en schrik-aanjagend neerstuiken zonder zich echter te bezeeren. Ook van zijn orgaan wist hij de voortreffelijkheid te doen waardeeren: zijn stem steeg in enkele oogenblikken van het gevoelloos eentonig woorden-gehaspel, heeschwordens toe, tot het wanhopigste rillig-verwekkend klankengebrul en zijn drielettergrepigen lach - ha-ha-ha! - getuigde eens te meer van zijn natuurlijk spel. O, de verdienste van Mr De Vriendt in Kaatje werd dan ook zeer gewaardeerd.
Wat bleef er na al deze uitings-verscheidenheid der talentvolle Pomona nog over? Het wijf, geweldig van borsten en buik en twee koppen langer dan ons Jantje maar dat bij diens handgreep van pijn aan 't huilen moet gaan, wist zich door schor adem-gehijg en aangrijpende sluipmoordenaars manieren hoogst-voortreffelijk van hare taak te kwijten.
Maar kom, laat ik maar eenvoudig zeggen dat door het meerendeel dier menschen van het Nederlandsch Tooneel Kaatje totaal verminkt werd, dat alleen Mv Van de Wiele even de middelmaat bereikte, met een rol die niet eens
| |
| |
hààr paste, en al het overige niet in aanmerking diende genomen te worden.
Over de in Kaatje schaarsch voorkomende fijne trekken werd onoplettend heengestapt; de reeds niet heel goede verzen werden ofwel gezegd zonder eenig benul van rythme, als hard-schokkend proza, ofwel afgeteld met een klemtoontje en een stilstandje op elk rijmwoord, zooals de jongens het op school afdreunen.
Het naïeve, dood-gewone, eenvoudige Kaatje, dat alleen de planken kan weerstaan als 't vertolkt wordt op sobere, stille en intieme wijze, werd vermoord omdat er steeds wordt geploeterd in de schandelijkste, stomste conventie, omdat de meesten der acteurs als hulp-behoevende babies ingeluierd zitten in de windsels van de traditie en komedie-spelen: komedie-spelen noemen, uit onmacht en krachteloosheid wars van het moderne, nieuwe, natuurlijke en sobere spel.
De vertolking van Kaatje was slecht, omdat door onbegrijpelijke onhandigheid de oppervlakkige eenvoud, èènige hoedanigheid van 't stuk, verloren ging en in tegendeel dezes zwarte zijde in al hare minderwaardigheid op den voorgrond werd verdrongen; omdat geleverd werd den strijd tusschen onuitstaanbare symbolen, als het alleenlijk de weergave gold van simpele zielstoestanden; omdat de Vader-rol - het gelukte Mv van de Wiele nochtans eenigzins in die der Moeder - niet rechtstreeks in de handeling betrokken zijnde, zich niet bescheiden heeft geborgen achter een kunstvol vertolkte innigheid; omdat Kaatje niet in zich droeg den kinderlijken (en niet kinderachtigen) schroom van eene heimelijk verliefde en tevens de onbewuste kracht eener stil-ontvlamde jaloerschheid; omdat Jan alles behalve was de ware, innemende jonge kunstenaar, een oogenblik verdwaald van den èènigen weg der hooge kunst, maar zich-zelf terug vindend na smartelijken gedachten-strijd en wrange zielsaandoeningen; omdat verre beneden deze drie personagen, eene totaal van kunstgevoel-ontbloote Pomona niet het fijn- | |
| |
silhouetteerend italiaansch meisje was, met vaal mooi-droefgeestig gezichtje, in wiens vraag-oogen het weemoedig verlangen naar 't zuiden treurt, met gebaren loom van traag-doodend heimwee, armzalig maar schoon, niet sympathiek maar diep meelijden verwekkend in hare vunzige uitgerafelde plunje.
Na de opvoering van Kaatje in onzen Nederlandschen Schouwburg bleef en van Mijnheer Spaak's werk nièts meer over, om de dood-eenvoudige rede dat vier der vijf personagen, nog min nog meer, èchte goèd gelùkte karikaturen waren.
Reimond Kimpe.
|
|