Nieuw Leven. Jaargang 1(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Rozen Als fulpen lach zijn rozen in mijn huis, 'k geniet haar zwaren droom in 't zwijgend breken van 't zongeweld daarbuiten; en ik luister naar 't laatste lied der nachtegalen. Schoonheid gaat langs de paden van den weemoed door mijn ziel, en deze rozen spreken zacht. Zij wisten 't heerlijk aadmen in de lucht vol goud; zij voelden de eindloosheid des hemels; haar schoonheid, opgebloeid uit aard en licht, was zoete zeegning door de onvatbre kracht, van donkere aarde, trillend onder kussen. Maar morgen beeft die droom van weelde weg; van nacht misschien, bij 't lied dat nog eens opschiet in zijen stilte, zijgen slappe blaadren neer... en morgen ligt de weeë sneeuw dier rozenblaren te weenen aan den voet van kranke rozen, wier lot te sterven is in droevig vuil; en morgen zijn mijn schoone rozen dood. [pagina 129] [p. 129] Ook gij, mijn ziel, bloeit op uit aard en licht, en sidrend schreit gij onder 't grootsche van de nooit begrepen, bangende Eeuwigheid. Nog zal de zonne zingen en nog luiden dan rozen, zwaar van geur, den zomer in, waar 't stof der andre langs de wegen waart; nog zullen zielen zoeken naar 't geheim der dingen, als mijn vleugel lam zal zijn. Zweeft in de lucht de ziel van doode rozen? Of dort zij met het vale kroonblad weg, zij kind van hoog Mysterie als mijn ziel? Deel ik haar lot, en hangt de zon te zingen in de eeuwigheid der wisselende dingen, waar zielen worden, bloeien en vergaan, verganklijk als de reine rozenblaan? Jette. Jef Mennekens. Vorige Volgende