| |
| |
| |
Studies over de Duitse Modernen
I.
Inleiding.
De beweging der jonge Duitse dichters die zich rond 1880 tegen de toen in de literatuur heersende richting begon te verzetten, en die een tiental jaren later zelf overheersend werd, loopt evenwijdig met die der Tachtigers, der Van Nu en Straksers, der fransche Simbolisten en der Jeune Belgique. Een nader verwantschap dan datgene ontstaan uit een geestestoestand, uit eene levensopvatting die in het midden den XIX eeuw tamelik algemeen was in Europa, kan echter in bewegingen, zo heelemaal verschillend als de daar genoemde, niet gezocht worden: allen bedoelden eene reaktie tegen het dorre pozitivisme en ultilitarisme die toen een ogenblik gedreigd hadden alle gevoel, alle fantazie, alle poezie uit het leven te bannen. Die geest deed zich in Duitsland scherper voelen dan in de andere landen en daarom ook was de reaktie der ‘Modernen’, zoo noemden zich de dichters,
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
J. De Bruycker: Prondelmarkt
| |
| |
des te heviger en des te krachtiger. Sedert de franse Romaniek, mischien, is het niet gebeurd dat een geslacht jonge letterkundigen zich zo spontaan onder één vaandel schaarde en met zo veel geestdrift voor dezelfde rechten, tegen dezelfde instellingen ten velde trok. Of het gehalte dier moderne poezie evenwel hoger staat dan dat hunner tijdgenoten valt moeiliker te beslissen; ik altans wil het niet wagen aan modernen, simbolisten of tachtigers de kransjes met ‘laude’ of ‘summa cum laude’ uit te reiken.
Om zich een goed denkbeeld van de poezie der modernen te vormen is het niet slechts nodig hunne periode van wording, van strijd met ‘die Alten’ te kennen, we moeten nog verder terug in de literatuur-geschiedenis om den bodem te kennen waarop ze zullen ontstaan, om op de hoogte te komen van de toestanden en van de instellingen waarmee ze zullen te kampen hebben. Enkele dichters die door hun tijd nog tot een ouder geslacht behoren, mogen niet vergeten worden, omdat ze door de jongeren als hunne meesters, als hunne voorlopers werden aanzien. Sommigen van hen reeds sedert lang vergeten of miskend, werden weer ontdekt door de modernen wier eerbied en liefde trachtten te vergoeden wat hunne tijdgenoten hen eens misdaan hadden.
Wanneer met het ‘Junge Deutschland’ en de ‘Politische Lyriker’ de laatste sporen der Romantiek verdwenen, ontstonden er twee grote richtingen die zich vlak tegenover elkander plaatsten: het waren de ‘Poetische Realisten’ en de ‘Münchener Dichter’. Dat deze laatste rond 1860 over- | |
| |
heersend werden was niet omdat ze hunne tegensstevers aan innerllke waarde overtroffen, maar was te danken aan een samenloop van gunstige omstandigheden. De realisten vormden niet een wel afgetekende school, die met vaandel en program voorop, de meesters in een wel bepaalde richting volgde. Ieder van hen schiep afgezonderd zijn eigen werken, dikwijls na langen pijnliken geestesstrijd; allen hadden een zware kamp te doorworstelen en hunne werken dragen er dan ook den indruk van: ze zijn meestal zwaar en vol gedachten, en hebben iets moeiliks, iets pijnliks, iets gevrongen. Slechts langzaam drongen de realisten door bij het publiek; velen van hen stierven vóór ze hunne werken naar waarde geschat zagen.
De ‘Münchener’ dichterschool integendeel was van af haar ontstaan van allerlei gunsten omringd; in 1852 riep koning Maximiliaan II van Beyeren de dichter Geibel naar München om er de sinekuur van ‘honorarprofessor’ in literatuur en metriek waar te nemen; het volgende jaar verkreeg deze dat ook zijn vriend Paul Heyse werd benoemd; dan volgden Bodenstedt, Riehl en nog meer, terwijl Scheffel, Leuthold en andere dichters zich eveneens daar kwamen vestigen; zo vormde er zich te München een letterkundig midden waarin het cenakel ‘Die Krokodil’ ontstond, dat vroeger reeds onder de naam ‘Der Tunnel’ te Berlijn had bestaan. Hier troonde nu Geibel tussen zijne getrouwen Paul Heyse, Friedrich von Schack, Julius Grosse, en hieruit regeerde hij een heel geslacht lang over de duitse letterwereld.
Het valt niet te ontkennen dat deze school goeden invloed heeft uitgeoefend: de literatuur ontdeed zich van de politieke
| |
| |
tendenzen die er de vorige geslachten, de politieke liriekers en de Jonge Duitsers hadden ingesmokkeld; men wou de vorm, die door dezen was verwaarloosd geworden, weer verfijnen en er werd meer waarde gehecht aan het zuiver esteties gehalte van het werk: de poezie zou nog slechts waarde hebben door zich zelf, afgezien van alle wijsgeerige of politieke tendenz van het ogenblik, om zo naar de absolute kunst te streven; de dichter werd uitsluitelik een kunstenaar die zich niet om de mode van den dag hoefde te bekommeren. En zelfs de opvatting van den dichter als mens, als persoon, die door de ‘bohème’ van sommige schrijvers - men denke o.a. slechts aan Hoffmann of Grabbe - wel wat geleden had, werd meer modern, meer verheven.
De jaren van 1850-60, jaren van burgerregeering en gematigd liberalism, bereidden een gunstig terrein voor de literatuur; de grote tijdschriften lijk ‘die Gartenlaube’ en ‘Uber Land und Meer’ ontstonden rond dien tijd en vormden een lezend publiek voor de schrijvers, er ontstonden dan ook grote kunstwerken. Doch de geibelse richting had ook hare schaduwzijde. De zorg die men aan de vorm besteedde deed wel eens nadeel aan het innerlik gehalte van het werk. Aan zuivere liriek die toch eigenlik de hoogste uitdrukking der poezie is, werd weinig gedaan; op de warme, van leventrillende verzen der jonge Duitsers en der politieke liriekers volgde eene koele, gepolijste stijfheid zonder gloed, juist lijk op wijsgeerig gebied de Müncheners eene bewuste reaktie vormden tegen hunne erg vooruitstrevende gedachten. Het verstand had meer aandeel in deze poezie dan het gevoel, zij werd meer en meer uitsluitelik vormkunst die allicht tot eenvoudige handigheid of kunstmatigheid overging.
| |
| |
Al spoedig toonde zich dan ook de ontaarding waarvan eene dergelike richting de kiemen in zich moest dragen. De hoop op sinekuren deed te München eene massa halve- of kwart-talenten toestromen; talrijke liefhebbers en dilettanten voelden zich plots met eene mooie geestdrift voor kunst en literatuur bezield. De poezie werd eene salon- en kultuur poezie waarin de mode een grote rol speelde: eene ganse reeks epigonen deelde Paul Heyse's geestdrift voor Italië; terwijl Bodenstedt, die in zijne ‘Lieder des Mirza Schafy’ oosterse onderwerpen koos, in navolging van Goethe's Diwan, van Platen's Ostliche Rosen, van Daumers Buch Hafiz,’ al evenveel bewonderaars en navolgers vond. Geibel bleef gedurende meer dan een kwart eeuw de modedichter wiens meesterschap onbetwist was, en de geestdrift voor Scheffel, de schrijver van de beroemde trompeter von Säkkingen,’ kan slechts vergeleken worden bij de glorie van Victor Hugo in zljne roemrijkste jaren. Toen in 1860 het eerste Münchener Dichterbuch verscheen, bereikte het leven dezer school zijn hoogtepunt en tot rond 1870 bleef het volstrekt overheersend
De invloed dier richting verspreidde zich zo krachtig heel Duitsland door, dat slechts de sterke, oorspronkelike talenten er aan ontsnapten en de moed hadden liever hunne werken miskend te zien dan met de heersende richting mee te lopen. De realisten behoefden nochtans eene vergelijking niet te vrezen; rond 1860 mochten Hebbel, Ludwig, Freytag, Keller nevens Geibel, Heyse, von Scheffel geplaatst worden. Doch de Muncheners waren nu in vollen bloei en de twee richtingen stonden vijandig tegenover elkander; Paul Heyse, een groot kunstenaar en man van fijnen smaak nochtans,
| |
| |
schreef eene scherpe kritiek over Hebbel, wiens sombere, grootse kracht de fijne esteet en dilletant niet begrijpen kon.
Het is slechts nà de dood van Maximiliaan II in 1866 dat de Muncheners zich naar alle richtingen in Duitsland verspreidden en hun overwicht begon af te nemen. Voor eenigen tijd schenen nu de realisten de plaats in te nemen die hun toekwam. Het waren meest allen krachtige persoonlikheden; bij hen is het niet meer de vorm, maar de gedachte die het voornaamste is; zij zien niet slechts het schoone in de kunst, maar ook het grootse, het machtige; zonder daarom de tekniek te verwaarlozen willen zij minder een absoluut schone, dan wel een karakteristieke vorm. Zij hadden echter reeds hunne beste krachten gegeven: Hebbel was in 63, Ludwig in 65 gestorven; Keller was in 61 staatssekretaris van het kanton Zurich geworden en zijn ambt belette hem gedurende ruim tien jaar allen letterkundigen arbeid. De literare voortbrengst die in die vorige jaren een hoogtepunt had bereikt verminderde snel; de Muncheners waren verstrooid en de overblijvende realisten waren onmachtig de ontaarding tegen te houden die zich overal voorbereidde.
Reeds vóór 1870 vertonen zich de sporen van verval in de romans van Spielhagen, op dramaties gebied in de stukken van Roderich Benedix, in de poezie van Robert Hamerling. Wat Spielhagen was als romanschrijver was Benedix als dramatieker; hunne werken zijn minder kunstwerken dan sensatie stukken of romans met grote effekten; de karakters hebben minder diepte en het belang van het stuk of den roman ligt niet meer in het karakter der hoofdpersonen maar in de toestanden en in de handelingen. De stukken van Benedix, de schrijver van vooral burgerkomedies doet met al
| |
| |
zijne gemakkelike doch effekt maken de ‘ficelles’ enigzinds aan Sardou denken, terwijl Spielhagen met zijne doktrinair liberale tendenz nog altijd ver boven de feuilleton schrijvers blijft al gebruikt ook hij soms hunne middelen tot sensatie maken. Bij Robert Hamerling, ofschoon van groot liriek talent, vinden we eveneens die zwakheid, dat gemis aan grote scheppende kracht die den waren dichter kenmerkt. Deze schrijvers voelen wel enigzinds dat begin van ontaarding, maar trachten toch er zich krachtdadig tegen te verzetten, verre dus van er aan toe te geven lijk later het geval zal zijn.
Maar die sporen van verslapping vinden we vooral bij de talrijke epigonen der Munchener school. Sommigen van hen waren dichters van zeer beduidend talent maar allen ontbreekt het aan oorspronkelikheid, ze blijven de gebaande wegen door hunne meesters aan getoond, bewandelen zonder de kracht te hebben een eigen toon aan te slaan, zonder iets nieuws te brengen. Geibel zelf ontdekte Hermann Lingg en vestigde de aandacht van het publiek op de fijne gevoelspoezie van dien stillen bescheiden dichter; verder vinden we nog Hieronymus Lorm, Vierordt, Dranmor enz.; dichters die zich in andere omstandigheden mischien tot grote kunstenaars hadden kunnen ontwikkelen, doch die nu slechts de epigonen van een groot geslacht waren. Een dier beste dichters, maar die ook al de kenmerken draagt van den epigoon is Rudolf Baumbach; sommige zijner liedjes zijn heerlik fijne kunstwerkjes doch nergens vindt men een persoonlike toon; de liriek is voor hem niet het weergeven van eigene gevoelens, bij hem gelden nu eenmaal deze en gene vastgestelde begrippen voor poeties, en zo zijn
| |
| |
zijne veel bewonderde en werkelik lieve ‘Lieder eines fahrenden Geselles’ toch niet meer dan eene herhaling van die nu konventioneel geworden middeleeuwse poezie, welke Scheffel met oorspronkelik talent in de literatuur had gebracht.
De algemene geestestoestand was toen ook weinig geschikt om eene grote poezie te doen ontstaan. De oorzaken daarvan moeten gezocht worden in de veranderingen die zich sedert eenigen tijd in de maatschappij deden voelen; nieuwe sociale, ekonomiese en geestelike toestanden bereidden zich voor en deze gisting is voor de kunst nimmer gunstig.
Duitsland had nà den oorlog van 1870 eene beduidende verandering ondergaan en daar toonden zich nu de gevolgen met zo veel te meer kracht. De oorlog had het Duitse Keizerrijk en de zo lang gewenste Duitse eenheid gebracht. Eene zo plotse verandering kan niet dan met zware schokken, met talrijke moeilikheden gepaard gaan en er was een buitengewoon krachtig genie nodig opdat dit grote werk niet weer zou instorten. Bismarck is die man geweest; de Duitse eenheid is zijn werk, en het is slechts zijne ijzeren sterkte die het land heeft kunnen redden in die overgangsperiode. Na den oorlog werd Duitsland op korten tijd eene mogendheid van eersten rang; de vijf miljard schadevergoeding gaven een plotsen ongehoorden bloei aan handel en nijverheid en de algemene welstand, vooral der hogere klassen, steeg in enkele jaren, overal in het land.
Maar bloeide Duitsland op politiek en ekonomies terrein, het was niet hetzelfde op geestelik en zedelik gebied. Ook hier had een man van genie, een nieuwe nationale kunst kunnen doen ontstaan, doch die man was er niet. De grote stoffelike vooruitgang bracht eene zedelike ontaarding te
| |
| |
weeg; velen der vroegere idealen waren bereikt geworden, men meende dat eene nieuwe echt nationale kultuur nu spontaan zou ontbloeien en men sliep in op de behaalde lauweren, zodat er spoedig eene verslapping volgde. De grof-materialistiese levensopvatting die toen in heel Europa heerste vond in deze omstandigheden een bizonder gunstig terrein in Duitsland, en dit bleef niet slechts bij de theorie maar deed zich in het werkelike leven voelen. Iedereen trachtte met koortsige drift ‘er te komen,’ zich er boven op te werken, zich van een gedeelte van den buit der vijf miljarden meester te maken; overal ontstonden allerlei schuine speculaties en overal verdrong zich eene menigte avonturiers die de plaag der moderne maatschappij vormden: das Strebertùm - ‘l'arrivisme.’
Bij al dien stoffeliken welstand deed zich nu in Duitsland een verschijnsel voor dat mischien enig is in de kultuurhistorie; men kan het niet beter vergelijken dan bij een algemene parvenu trots. Duitsland werd een land van parvenus; al de rijk geworden handelaars hervormden zich plots tot kunstliefhebbers, tot bevorderaars der wetenschappen tot werkelike mecenen en zo ontstond er bij de filisters dat liefhebberen met de kunst dat men heel plezierig gedoopt heeft ‘Das Bildùngsphilistertùm’, de ontwikkeling eener rijk geworden burgerij.
Doch het was eene ‘Bildung’ van slecht allooi, eene schoolmeesterachtige pedanterie, die over alles meepraten en alles beslissen wou en zich op haar halve weten en oppervlakkige kennis heel wat liet voorstaan. Uit de half begrepen vulgarizatie werken van Büchner of Moleschott putte men wat onrijpe natuurkennis met een licht tintje filozofie waaruit men zich al spoedig een levensopvatting klaar maakte.
| |
| |
Deze, op zich zelf genomen zeker allerbeste werken stellen tegenover het idealisme een alles ontkennend materialisme, zij willen het leven van alle konventies bevrijden en huldigen daar tegenover de vrije natuurstudie. Doch deze werken werden gelezen door onrijpen die zonder beoordeling of onderscheid uit deze brokken wetenschap zich eene grof materialistiese levensopvatting opbouwden. Enkele grote wetenschappelike ontdekkingen en het opkomende Darwinisme schenen deze begrippen nog meer kracht bij te zetten, zo dat men allicht geneigd was het gevolg dier ontdekkingen te overschatten. Met enkele brokken natuurwetenschap en geschiedenis meende men nu op materialiste en mekanieke manier de meest ingewikkelde vraagstukken der wijsbegeerte of der sociologie op te lossen. Een schrijver die enigsinds een voorbeeld is van deze geestesrichting is Nestroy, een cienieker die spotlachend ieder hoger element, alle poezie, al wat niet materieel is, ontkent en daarentegen overal het platte en lelike weet op te speuren ‘Als hij slechts aan eene roos geroken heeft stinkt ze’ zei Hebbel, hard maar rechtvaardig van dien overigens goedmoedigen en simpatieken filister.
Voor grote echte kunst is er in een midden met dergelike levensopvattingen natuurlik geen plaats. Kunst kon ten hoogste dienen tot opsiering van burgersalons en tot vermakelike zinneprikkeling na ernstigere handels- en beurszaken. Feuilleton, krant en tijdschrift met hunne oppervlakkige artiekels traden in de plaats van het grote, arbeidvragende kunstwerk; toen regeerden de sentimentelerige romans van Marlitt, Werner, Heimburg, het triumviraat uit ‘Die Gartenlaube, nevens Eschtruth en andere nu nog geliefkoosde beroemdheden der leesbiblioteek, nevens de
| |
| |
dingetjes van Hackländer of de ontdekkers- of reisromans van Gerstäcker. Op het toneel waren het de werken der gebroeders Schönthan, van Blumenthal, van Kadelburg; de besten nog die van Benedix en L'Arrouge, plezierige, licht geschreven stukken met goedmoedig platte personnages vol filistermoraal: edele gepensioneerde majoors, kwade schoonmoeders en ooms uit Amerika; blij-eindigende treurspelen waarin de verliefden elkander terug vinden nadat het onmeedogende noodlot ze vier bedrijven lang heeft gescheiden gehouden; jonge weeuwtjes en lichte soubretten gaven dan desnoods nog een pikant sausje aan deze toneelliteratuur die om eene vergelijking te gebruiken zelfs beneden de werken staat van Sardou, van Emile Auger en Eugène Scribe.
Lieden lijk Vacano en Sacher-Masoch legden er zich nog meer bizonder op toe om deze erotieke neigingen uit te buiten: Vacano een koordendanser schreef in z'n jeugd een eerste schuine roman en geraakte in handen van behendige uitgevers die dit talent flink in hem wisten aan te kweken; Sacher-Masoch verkwistte een zeker niet onbeduidend talent aan allerlei sadieke perversies, terwijl Samarow zich eene specialiteit maakte in 't onthullen van pikante schandaaltjes.
In eene meer ernstige richting hebben we de historiese-romans van Felix Dahn, en vooral de Egipten-romans van Georg Ebers, een genre die men niet onaardig den ‘professoren-roman’ genoemd heeft omdat talloze professoren aan allerlei hogescholen zijn voorbeeld volgden en in Egijptiese of Assyriese romans hunne arkeologen kennis aan het publiek mededeelden. Op Ebers volgden dan Eckstein, Walloth en nog eene hele schaar epigonen die allen met grover penselen en bonter kleuren het genre behandelen waarvan
| |
| |
Riehls ‘Kulturhistorische Novellen’ de eerste fijne tafereeltjes waren geweest. Smakeloosheid en jacht op effekt zijn de karaktertrekken van heel deze literatuur die voor den roman terug gaat tot een Clauren of een Auguste. Lafontaine, voor het toneel tot de mizerabele dingen van Iffland en Kotzebue; van werkelike poezie was niet eens sprake.
Nog een ander kwaad bedreigde een oogenblik de Duitse letterkunde: nu de politieke eenheid verkregen was meende men dat ook eene geestelike eenheid volgen moest. Berlijn, plots de rijkshoofdstad geworden nam in enkele jaren eene grote uitbreiding en dreigde een intellektueel middenpunt van heel Duitsland te worden lijk Parijs het enige tirannieke middenpunt van heel Frankrijk is, dat alle ander geestesleven onderdrukt. Berlijn werd bijna een litterair centrum en het scheelde weinig of men begon alle werk dat niet uit de hoofdstad kwam als provinciaal en van minder waarde te aanzien. De dagbladschrijver Paul Lindau regeerde als diktator van allen rechten smaak en de salons en kapelletjes die onder Geibel te Munchen hadden gebloeid verrezen opnieuw; slechts datgene dat in den smaak van het ogenblik viel werd geprezen en verheven en al de rest afgekeurd of eenvoudig doodgezwegen. Schrijven werd een beroep en had niets meer met kunst gemeens, werken en toneelstukken werden in kollaboratie geschreven en door naamloze maatschappijen uitgebuit en het scheelde weinig of deze namen ook het fabrikaat in handen.
Dit was zo omtrent de toestand der Duitse letterkunde rond 1880, doch men moet deze ook niet al te zwart- | |
| |
kleurig inzien: deze stemming was veel meer die van het publiek, van de grote massa dan van de kunstenaars zelf, zeker waren er dichters van talent die den heersenden smaak in volgden en in dien maalstroom van platheid verloren gingen maar eveneens waren er sterke gezond gebleven naturen die te midden der algemene miskenning echte kunstwerken voortbrachten. De Wener tooneelschrijver Anzengrüber wiens kunst zo diep in den volksaard wortelt is wel een dier aller krachtigste figuren en nevens hem stond die talrijke schaar Heimatdichter, niet slechts de tegenwoordig zo gevierde Peter Rosegger, een vroeger kleermakersgast uit Steiermark die al de hoedanigheden maar ook de fouten van alle autodidakten bezit, maar ook nog de minder bekende maar mischien evenzo verdienstelike Hansjakob, de gemoedelike Sohnrey enz.
In een andere richting zijn verscheidene dichters die als een overgang vormen tussen of wel de formalistiek der Müncheners of wel de poetiese realisten, en het jongere geslacht van na 1880; zo Ferdinand von Saar, een oud oostenrijks officier, en ook oosterijks aristokraat van karakter, stil en in zich zelf gekeerd; hij werkt langzaam en moeilik en men voelt het bij 't lezen, liefst schildert hij met zachte en lieftallige kleuren de zwakken en ongelukkigen die onderliggen in den strijd met het noodlot. Hij schreef in 1876 de eerste arbeidersnovelle ‘Der Steinklopfer’ en opende daar mee de lange reeks produkten van moderne proletariers kunst. Zijne novellen zijn meest in den eersten persoon geschreven, als vertrouweling van den held; zijne liriese poezie is zacht weemoedig ofwel vervalt hij in de refleksieliriek; zijne dramas missen gewoonlik de handeling.
Van Reder, eveneens een oud oostenrijks officier heeft bijna
| |
| |
dezelfde karaktertrekken als von Saar. Ernst Wildenbruch werd een tijd lang als de grote lang gewenste dramatieker aanzien die heel het toneel hervormer zou, doch tegenover den groten opgang van Hauptmann en Sudermann geraakte hij eenigzins op den achtergrond al mogen sommige zijner dramas nevens die van Hauptmann geplaatst worden.
Bij de noordduitsers vinden we den lieven sprookjesverteller Allmers, de gemoedelike humorist Raabe die nog altijd niet naar waarde geschat wordt, de historise romanschrijver Wilhelm Jenssen.
Vergeten we ook vooral niet de heerlike vertelster Marie von Ebner Eschenbach, eene der allerbeste moderne schrijfsters.
Al deze schrijvers zouden nog tot de modernen kunnen gerekend worden, hunne werken hebben niets epigonenachtigs, men wordt er eene heel nieuwe kracht in gewaar die niets gemeens heeft met dat tijdperk. Volgens hun tijd echter kunnen we ze niet bij diè modernen rekenen, die in 1880 door hunne litteratùrrevolution het nieuwe leven brachten. In hun tijd van dekadenz bekleden deze schrijvers een eigen standpunt, hunne werken liepen verloren in de algemene middelmatigheid, velen hunner leden gebrek aan erkenning en dit belette dan ook hun vollen bloei.
Om deze echt oorspronkelike werken te waardeeren was er een algemeene ommekeer nodig in de gehele richting: nieuwe banen moesten geopend worden, heel de kunst moest vernieuwd worden. Dit deden de modernen, en het is eerst in de allerlaatste jaren nadat ze weer de echte kunst in eere gebracht hadden, dat men ook diè reeds oudere kunstenaars is gaan waardeeren.
(Wordt vervolgd)
Paul Kenis.
|
|