| |
| |
| |
Schemering
(Fragment)
door Piet Van Assche.
... En werktuiglijk boog zij als om eene ramp over haar te laten heenjagen en zij kreunde.
En hij, hoewel nog doorvlijmd van de geestesjammeren der laatste dagen; hij ze ziende zoo mooi en edelhartig, zoo slank van lichaam en zoo klagend van oog, in medelijden streelde hij ze het voorhoofd. Maar zijn gelaat bleef treuren. En geen woorden van opbeuring vond hij, en daarom liet hij de lippen maar aanrusten tegen haar voorhoofd, terwijl ze zijn hart voelde beven en dan onbeweeglijk stond, de mooie handen op zijne schouders, en vroeg:
- Elie, waarom liet ge mij alleen? En enkele dagen geleden - u weet wel, 't weer was grijs en zwijgend gingt ge naast mij - waarom ontweekt ge mijn blik? Ik durfde u ook niet meer aanstaren. Elie, Elie, wat misdeed ik u? Ik heb u zoo lief... En dan, Elie, bang ben ik soms dat ge mij... nee... neen!... En waarom, wanneer gij zoo droef
| |
| |
naast mij te denken gaat, waarom dan, als ge eindelijk toch eens het woord tot mij richt, waarom beeft dan uwe stem? Waar is thans de openhartigheid, het geluk van vroeger dagen? Elie, vindt ge geen rust meer in onze liefde?
- Melieve, melieve... en hij streelde ze weer voorhoofd en wangen - de geest is zoo onrustig... Denk er niet aan. Blik rondom u. Ga op in de schoonheid der natuur, in de majesteit van het woud. Geniet mede het heerlijke bestaan van bloemen en boomen... Ik vereer u, ik die uwer niet waardig ben. U troont te hoog boven mij, in uwe reinheid. Spreek me niet tegen. O, wist ge 't, melieve... Want alles weet ge nog niet, hoewel ik reeds veel bekende... Neen, niet waardig ben ik om geknield tot u op te zien, niet waardig dat uwe ziel mij omgloore... Soms gruw ik om vroegere laagheid, en dat ik met deze lippen, eens bezoedeld door passie, uw kuischen mond, uw lelierein voorhoofd durfde aanraken; dat ik u van liefde heb gefluisterd...
Zij poogde hem te doen zwijgen, smeekte met oogen en handen, en lei de vingers op zijn mond.
- Elie, ik geloof u niet. Uit liefde tot mij vernedert gij u... Ik voel dat, Elie... uit liefde, opdat ik des te heerlijker zou schitteren. Ik geloof u niet, mijne ziel heeft de uwe te edel gevoeld. Zijt ge gevallen, dan was het slechts om uw levenswee... Zwijg, Elie, zwijg... Blijf zonne voor mij... Laat mij staren in die treurende oogen... Laat mij toch nog leven in mijn droom...
En zij omgaf hem met de armen, om hem toch maar nabij haar te hebben, en zij voelde haar lichaam beven; voelde hoe zij hem eensklaps in opvlijmende hartstocht kuste op voorhoofd en wangen:
| |
| |
- Elie, bemin me! Beminnen wij zooals andere wezens liefhebben... geen droomleven meer... Bemin me!
Zij wist niet meer wat ze zei, zij zoo bang, zoo koortsig opgewonden en zoo moe. En hij hoorde hare ziel klagen in die woorden, voelde haar herte weenen, hij begreep hoe brekend-wreed de ontgoocheling zou volgen op passieleniging; hij die, ze vereerend, van haar gescheiden werd door zijn onrustigen geest, door zijn trachten naar steeds afwisselende indrukken en gewaarwordingen. En hij droogde haar angstzweet, liet de vingeren glijden over hare slapen en wangen, over de thans geloken oogen, en murmelde:
- Hagelinde, o gij de deerniswaardige...
Meer kon hij niet zeggen, omdat geen andere woorden van zijne lippen wilden, en hij zelfs te moedeloos was geworden om te denken. En zij dan weer:
- De deernisweerdige? Nee... Neen! Kus me, Elie! Wat wordt het leven zonder u? En het woud? Donker, huiveringwekkend!... En de bloemen? Zonder geuren... En der vogelen zang? En de zang der sparren! Toen gij er niet kwaamt in de laatste dagen, doolde ik hier wezenloos rond. Ik zag niets, hoorde niets. Als een schimme doolde ik. Ik bezocht de plaatsen waar we eens gelukkig waren, waar woorden van zieleweelde ruischten, of waar wij elkander in zwijgende vertroosting aanstaarden... Overal was het woud verlaten en vochtig... Elie, bedenk toch wat het zou worden zoo gij er niet meer waart... Neen, spreek niet. Laat me toe u dit te zeggen... Ik voel iets in en om mij... Elie, de scheiding?... Ach, nee... Herfst, winter en dood! Lichaam zonder ziel, wereld zonder licht... nacht en graf!... Elie!!
En driemaal schreide haar ziel zijn naam uit en zij drukte
| |
| |
de lippen op zijn handen en oogen, en smeekte daarna om een prevelen van teere woorden, terwijl ze dan, haar hoofdeken op zijn schouder, zou luisteren om haar liefde in haar te voelen ruischen, tot ze van geluk zou weenen.
En haar hart riep steeds op hem, en hij antwoordde niet. Hij kon niet antwoorden, omdat hij niet kon huichelen.
En hij voekte nu het lot dat hem, geest van twijfel en verwarring, in zijne hoop op herwording, op hare wegen had gebracht; hem, onbestendig wezen in opstand tegen het leven, en die, in zijn uren van donkerte en wanhoop, zoo laag was geweest in de laatste dagen de vergetelheid te pogen te zoeken in wulpsche geneuchten... Die modder gloeide op hem. Geweend had hij. Gestreden in zijn karakterzwakheid, in zijn ziekelijk streven naar zoogezegde verfijning en would-be-smart... en al te vergeefs!
Ach, en zij had hem geboden wat haar fierheid was en haar macht, de zon in haar leven, haar gloriekroon, om uit de zinnenbedwelming daarna onder te gaan in een chaos van jammeren!... Hagelinde, o gij de deernisweerdige!
En hij werd beschaamd. Want hij toch dreef ze naar den ondergang. Hij toch had ze geofferd aan twijfel en ijdele droombeelden. En verward werd het weer in zijn uitgeputten en als stervenden geest, en de aarde scheen uit te diepen voor zijne voeten. Hij besefte niet meer waar hij zich bevond. Het woud duizelde weg vóór hem. Hij stak de armen uit als om een steunpunt te zoeken, terwijl door het loover een rumoeren joeg. En hij raakte hare handen aan, en deze handen beefden. Een snik hoorde hij in hare keel. En dan omgaf hij ze eensklaps met de armen, en fluisterde haar naam.
Zij, 't hoofd achterover, blikte tot hem op in tranen.
| |
| |
- Elie, hoort ge mij dan niet! Spreek toch, Elie! Een enkel woordeken. Elie, die mijn echtgenoot reeds zijt in den geest, wat misdeed ik? Leef ik dan niet om mij op te offeren voor u, die mij eens brengen moet in heerlijkheid van leven? Uw dienaresse word ik... Elie, de dood mijner droomen? Neen, want ik droom thans niet meer! Luister dus, Elie!... Deze woorden ontlaaien aan mijn hert zooals stralen aan de zon...
Elie, bemin me! Elie, mijn Elie!! Voel, ik kus u op mond en wang en voorhoofd, en omnevelt u angstiger twijfel, staar mij aan... Liefde straalt uit mijne oogen... Voel hoe mijn hart klopt! Voel met uw lip aan mijn lip! Elie, waarom luistert ge niet? Waarom staat ge daar onbeweeglijk uit te staren, bleek uit te staren als een wezen zonder ziel! Elie, bemin me.. Elie, neem me! Elie...?!
En Hagelinde weende.
En Elie zag hare tranen, voelde haar lichaam beven, voelde haar hert geweldiger kloppen, voelde haar lippen op zijn mond, maar hij bleef zwijgen en sloot opnieuw de oogen.
En zij, angstiger toen, drukte hem aan tegen haar harte, en 't hoofd achterover en de lippen ontsloten, de oogen schitterend in 't bleek gelaat; zóó hem biedend haar lichaam, staarde zij hem aan, niet meer kunnende spreken, en kuste hem weer op het voorhoofd, het zweetklamme; op de oogen, de zoo droeve, en op wangen en lippen.
En hij ook weende.
En zij dan weer, angstiger:
- Elie, waarom weent ge? Bemin me, herhaal ik. Neem me, al moesten wij uit die liefde ondergaan in den dood!... Elie, waarom tranen? Ik zal die zoenen... of weet ge niet dat
| |
| |
ge weent? Weent uwe ziel? Waarom? Om den ondergang des geestes? Jubel liever, jubel!... Strale uw gelaat!... Ik smeek u, mijn Heer, wien ik daarna prevelen zal, geknield en 't hoofd gebogen, beden van liefde... Heer en God, wien ik offeren zal èn goud èn wierook èn myrrhe, van avondrood tot ochtenstond... Aanbidden en beminnen... Heer en God, mijn zonne... zonne...
En vermoeid gleed toen machteloos het hoofd der reeds half geknielde aan zijne borst, en zij kreunde...
En hij weende steeds.
En hare armen zonken verlamd neer, en haar harte snikte.
Haar harte snikte en stierf, zooals daar stierf de dag, nu de avond aanschemerde onder het massaalzwaar loover; haar hart weende, zooals daar drop voor drop rolde bloed in het gebladerte, uit eene purperen zonne. Haar hart weende bloedige tranen uit wonden wier lippen open- en toegingen, klankloos, zooals geen klachten soms opschrijnen over lippen van menschen, door nachtmerriën omkluwd.
En Elie zuchtte.
En verder gingen zij, verwijderd van elkander; dwaalden als weemarende schimmen, en bleven eindelijk staren over eene boschvlakte: dor land, omdonkerd van bronsgroene sparren, waardoor zonnebloed drupte.
En hij, de oogen weeklagend naar 't Westen gericht, lei een arm om Hagelinde, en liet haar hoofdeken rusten op zijn schouder, en murmelde:
- Hagelinde, luister... uw zuiver leven moogt ge niet laten opgaan in het rusteloos bestaan van een wezen, hopeloos strijdend tegen den ondergang en nergens ruste vindend. Bovendien, bestemd is u niet voor het echtelijk leven,
| |
| |
Hagelinde. Niet doorleven kunt ge de al-doodende werkelijkheid. Wat zou voortvloeien uit een huwelijk, wàt als wij er zekeren dag wellicht ontgoocheld tegenover elkaar zullen staan met onze wederkeerige gebreken, in de miezerigheden van huiselijke ideaaldoodende alledaagschheden. En hoogstaande geesten kunnen niet leven zonder idealen!
‘Geen werkelijkheid voor u, Hagelinde. Eene liefde zooals u deze droomt, leeft enkel in den geest, buiten het huwelijk, zooals de natuur slechts luisterlaait in feestelijk lentelicht, en pijnlijk kwijnt na zomergeschroei, in de zware herfstrijpheid vóór den dood...
‘Leven moet gij in zonne. Donkerte put lichaam en geest uit, krenkt de schoonheid, doorgrauwt van weemoed.
‘Begrijpt ge mij, Hagelinde? Druk ik mij duidelijk genoeg uit? Soms wordt het zoo verward in mijn geest, dat ik nergens een lichtpunt ontwaar in die sombere denkbeelden en stemmingen. Begrijpt ge mij?
‘Hagelinde, en gehuicheld heb ik niet in de eerste weken van ons samenzijn. Heelemaal ging ik op in dit geluk. De wereld was zoo ruim voor mij, zoo mooi. Enkel zonne nog. Maar na maanden weer, langzamerhand, - twijfel en levensangst, onrust, 't wanhopige zoeken naar afwisseling, andere gevoelens en gewaarwordingen in die nietigheid des levens, in die afmatting om al wat vreugde is, in die ijdelheid en vergankelijkheid van al wat voorkomt in de reeks der eentonig dezelfde dagen...
Geen rust. Eenzaam dolen, slempen zelfs om te pogen te vergeten, met steeds een wranger nasmaak van walg en weenend om mijne laagheid. Hagelinde, en u dan ziende den volgenden dag durfde ik u niet toespreken, u niet aanstaren.
| |
| |
Hagelinde, thans ben ik moe, nachten lang kon ik niet slapen. Ik dacht aan u, aan mijn leven zoo hopeloos en leeg. Ik lag er, de oogen wijd-open, weenend soms...
Hagelinde, vergeet me.
Of neen, neen, niet vergeten. Denk aan mij als aan een wezen dat gij enkel hebt lief gehad in een droom. Leef in een droom. Ik zal steeds uw lichtglanzend beeld voor oogen hebben; ik zal steeds uw glimlach zien, en uw engelzoet oog; ik zal uw stem hooren, ruischend aan van verre, om daarna...
Ach, en eens toch was ik zoo gelukkig, omluisterd van reine illusien, toen ik jong was en moedig, vol hoop op de toekomst, geloovend aan de deugd der menschen. Ik meende dat alle wezens op mij geleken. Ik staarde 't leven aan als een kind dat voor de eerste maal de lichtschitterende ruimte inkijkt. Ik vond eene zoete vreugde in den arbeid; de toekomst was zoo rijk aan beloften van geluk en schoonheid.
‘Hagelinde, en de droom verdween. En zoo bang werd ik voor 't leven - o, ik zeide 't reeds - 't leven met zijn immoreele ellende, zijn ziekten en diepe zielesmarten, zijn gehenna's van ontucht, zijn jammeren en misdaden, zijn alledaagschheden...
‘Hagelinde, toen leefde ik nabij eene engelgoede moeder, in onschuld, dààr in mijn weelderig polderland, met zijn wisselend spel van licht in de wijde ruimte, met zijne blauwende vergezichten en onoverzienbare deiningen van gouden tarwe, met zijne weelderige weiden en purperen gloriebranden van ondergaande zon, tot in kalme majesteit de maan stijgt in serene lucht.
Hagelinde, nergens geuren de kruiden zoo sterk, nergens
| |
| |
straalt het licht zoo mooi bij lente- en zomertriomf, wanneet zoet in de halmen ruischt de wind. Ach, zoo dikwijls denk ik aan het vaderhuis, waar linden opkruinen, doorzoeld van zonne, en vogelen neuren in 't gelooverte; denk ik aan moeder in wier zoen ik der ziele puurheid voelde; aan moeder, de engelgoede, welke soms zulke eenvoudige liederen zong, of vertelde legenden uit aloude tijden... Ach, herleef ik in dit verleden, dan omprangt mij smarte, dan wringt de snik op naar de keel, dan ween ik en fluister:
- Wezen van goedheid, kondet gij den levenszwerver moed inspreken, moed en hoop. Zing nog, moeder, en zoen me daarna op het voorhoofd, u de zoo pure, die ik nog dank om al het edele dat opstraalde uit uw hart... Zoen me moeder, want ik ben bang... u, onder de vrouwen de gebenedijde... Geen onrein woord bezoedelde ooit uw lippen. Moeder, moeder, luister... Sta me bij, u die zijt vol genade. Troost mij, verpleeg mij zooals weleer. Want zoo krank is het lichaam. Moeder, en ook de geest is krank. Help mij, nu ik smeek om rust en deze niet vind, thans in den nacht der dooling. Moeder... kus me het voorhoofd, waar lijdt die geest! Kus de lippen, kus ook het harte dat er smeekt om deernis... Kus ook de doornen, door mijn noodlot er gestoken, en leg mij dan ter rust aan uw borst, o moeder, en met uwe armen er beschermend om heen, laat mij slapen, slapen...
‘Moeder, want ik ben bang.
‘Om het einde bang!
‘Waanzin begluurt mij, star..... de dood lokt mij... een wellust in den dood... wellust in den dood voor 't kind des
| |
| |
twijfels, ziende blind en hoerende doof, en in wienst geest daalde de nacht door eigen denken...
‘Hagelinde, Hagelinde, de geest is donker, de geest is zoo bang... de geest sterft, mijn mooie Hagelinde, u de algoede en deerniswaardige...
‘De geest sterft. En geen Christus nadert om tot mij te spreken het woord der verrijzenis tot mij, stervenden Lazarus...
‘Het worde licht!
‘En de nacht blijft...
‘En prevelstilte, nu zieltoogt mijn hart. En om mij geesten van ontzetting... Ik dool er, bleek het gelaat, handen uitgestoken...
‘Hagelinde...?!
Hagelinde weende.
Een fluisteren verdroomde in het gebladerte. Plechtig in roerloosheid rezen beuk en bronszware eiken, met de dondergroene sparren.
En vóór hen dor land, oord van miserie, groeiend vol dorre kruiden en ruige braamstruiken en enkele varens. Land waarop bloedde 't avondrood dat eveneens droop langs gekromde takken en bronsgroen loover...
En zij, de oogen wijd-open in 't bleek gelaat en strak gericht in de ruimte; zij onbeweeglijk tragisch in het om het tengere lichaam breed-vouwende gewaad; zij, de armen uitgestrekt:
- Elie, weer rijst een zonne en wekt nieuw leven. En
| |
| |
dan geen schemering meer in den geest, geen twijfel...
En hij, eentonig:
- Nooit meer, nooit meer...
En hij bedekte het gelaat met de handen en weende. En zij, in eene uiterste poging:
- Elie, toch wel... en de lente is daar, en de zomer volgt... En bloemen bied ik u, bloemen der liefde, en ook het frissche ooft mijner liefde... Elie?
- Hagelinde...
En hij weende.
En de tranen liet hij maar rollen op de wangen, en staarde naar 't westen waar de zonne bloedde achter donker loover, bloed dat hij nu, in zinsverbijstering, zag druipen uit de oogen en over de wangen, en van de vingeren, zooals daar nog de in smeeking verwrongen dennenarmen dropen, en de lucht... Zijne keel stikte in bloed. Hij voelde, rook dàt bloed overal... 't Golfde over hem heen en... O, werd het dan in hem eindelijk de verwarring, de heilige verwarring!
Steeds weende hij.
En zij ook weende...
En zij boog voorover tot hem, en met de lippen raakte zij toen zijn voorhoofd aan, maar die kus werd gedrukt op marmer.
En hij weerde ze zacht van zich af, en staarde ze aan met doode oogen. Zij wou spreken en hare stem verklonk in een snik; slap zakten haar armen langs het lichaam.
Zij deinsde, deinsde...
En hij ook deinsde onder de sparren, in donker, en zijn gelaat was wit.
En de aarde rondom, uitgeput als een dor lichaam, ruttelde
| |
| |
van onvruchtbaarheid, aarde ook stervend van dorst, zooals stierf zijn geest in tragisch vesperuur.
Hij deinsde.
En om haar duizelde alles weg. Haar keel werd als toegeschroefd. Dan, de armen nog eens uitgestoken, zonk zij neer op de knieën, 't lijf voorover, haar hoofdeken rakende de aarde.
En het werd nacht...
|
|