| |
| |
| |
Kronieken
Literatuur.
Het Bolleken door Cyriel Buysse. - (Uitgave C.A.J. van Dishoeck, te Bussum).
Het gaat niet meer dat - waar we spreken over een naturalistisch roman - we pogen willen de naturalistische letterkunde voor blaam vanwege de in perverse-schijndeftigheid opgewoekerde menschen te verdedigen; het gaat niet meer dat we nog loopen als naïef-sullige apostels, betogend aan schrikoog-spalkende onbegrijpenden, aan week-waterige sentimenteelen, aan vinger-dreigende dor-in-enge-jas-toegeknoopte verdroogden, dat: een wààr-leven-beschrijvend schrijver het doet omdat... hij kunstenaar is, met geen ander doel dan een kunstdoel, met... zonder doel; dat zelfs: de naturalistische letterkunde onbewust, onopzettelijk, ongewild, door haar aard een strekking heeft, een menschelijke: de waarheid van alle leven in licht stelt. Het is uit; het gaat nooit meer dat we de naturalistische kunst, de sterk-van-leventrillende, een eindje onder de menschen willen vooruit helpen, zooals het niet gaat de ziel van om 't even welke kunstsoort: - sensitieve, decadente, symbolische, psychische of dewelke ook - de onwillige menschen wijs te maken, omdat kunst, kunst is en als kunst moet gevoeld worden en
| |
| |
niet is als een practische handleiding tot het konfijten, bewaren en verkoopen van vijgen.
We moeten eens heel hoog-ernstig en sterk doen, tegen al dat geschipper en gepeur van bleeke leeken rond de ‘beteekenis’ het ‘doel’ en de ‘invloed’ van deze of gene kunstsoort.
We moeten - waar het toeval en het duister der vroege avonden er ons een in handen speelt, in de stille donkerte van een klein steegje - hem driemaal hard tegen 't lage voorhoofd knotsen, opdat de heele binnen-rommel loskomme en langs zijn neus het roestsel, dat zoolang hem de hersens en de oogen toehield, uitvloeie.
Deze propaganda met de daad schrijven we niet in ons programma, maar laat ons in godsnaam, officieel t' akkoord zijn, waar zoo'n mensch zich om 't wezen der naturalistische letterkunde ergert en in zijn toorn vergeet dat hij kort van adem is, hem niet met zachte klopjes op de rug te gaan slaan, om hem uit zijn aanval te helpen, maar rustig en in vrede hem te laten stikken.
Zoo als een goed vrij-man op zijn overtuiging naar de verte zijner idealen wandelt en lak heeft aan de dreigoogen en de vuist-armen die zich heffen op zijn weg, en hij spreekt geen woord meer ter bekeering van wie hem hoonden, maar hij is niet laf-mensch en slaat dubbel-forsch terug wie hem sloeg, - zoo moeten we zijn nà al dat keel-geschreeuw en meelijdend pogen ter vruchtelooze overtuiging van zooveel scheef-gegroeide, rotte burgersamenlevings-exemplaren.
Ik heb me eens, jaren geleden, in de eerste tijden van driftig lezen van al wat nieuw is, nà de suffe jaren van
| |
| |
't verslinden van alle avonden een boek romantische geestesverduistering, ik heb me eens aan Cyriel Buysse's werk over-verzadigd.
Sedert had ik nooit weer iets, - geene van zijn intusschentijds-verschijnende nieuwe boeken gelezen; men laat zoo soms een schrijver los, een geliefkoosde zelfs, want Buysse had toen een geweldig stuk van mijn jongelingsvereering; men laat los, men merkt het niet dadelijk, men verliest hem, alleen in flits-oogenblikken van naar henen jaren teruggaande gedachten ziet men hem terug soms, in verband met het herdachte, toen gebeurende leven. Men vergeet niet, maar toch laat men slapen diep en men denkt niet aan terugkeeren; ook nog, men wordt wijzer, in peins- en gesprek-uren maakt men kritiek, te harde en te overmoedige, zoo dikwijls.....
Maar nu me dat zeer mooi boek Het Bolleken is gekomen, dadelijk voelde ik de vroegere indrukken van Buysse's werk, gaaf en ongeschonden opwellen en dadelijk wist ik me zelf te zeggen, dat het talent van Buysse, de naturalist, al is het nu in zijn uiting oneindig veel verfijnd, al is het van vorm oneindig veel vergroot, zoo echt, zoo innig van karakter en aard hetzelfde groote en schoone is gebleven.
Het Bolleken is me het boek waarin de kracht van Buysse eerst in volledige zuiverheid is komen leven. Als ik nu b.v. denk aan Het Recht van den Sterkste, - dat is van het jaar 1893 en uit B. 's wordingsperiode, - toch een machtige uitklatering van zijn natuurlijk talent, - dan voel ik ineens hoe hij in Het Bolleken is te boven gekomen al het onzuivere van het subjektievisme dat dan af en toe, als een schrale plek middenin de geweldig-natuurlijke en flink-subjektivistische
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
CYRIEL BUYSSE
| |
| |
beschrijvingen lag; dan voel ik dadelijk hoe zijn waarnemings-vermogen van luid-groot uiterlijk leven, zijn opmerkings kracht van klanken en kleuren zich oneindig hebben verscherpt en doorgedrongen zijn tot tegelijk, en zien, en waarnemen, en voelen van zijn menschen.
Zijn objektivisme; het is wel of Het Bolleken geen schrijver had, of het een roman was die zich zelf verhaalt; van af 't begin gaat en ontrolt zich het natuurlijk en zoo hecht-wààr leven naar een ongewild, ongezocht en onvalsch fataal einde.
Nergens heb ik Buysse's gestalte tusschen de gestalten van zijn boek zien loopen, nergens hem zien staan in de natuur, in het landschap, in de decors die de menschen van zijn boek omgeven.
En zonder taal-grootheid, - want een taal van schooneigen beweeg heeft B. niet - maar in een flink-sobere, zuiverindruk-gevende stijl, een stijl van zeer stoere, persoonlijke kracht en geheel één met het uitgebeelde leven - staat deze roman als volledig geheel; het begin is begin, het ééne hoofdstuk is vervolg op het voorgaande, het einde is einde; nergens een leemte, een gaping, een stilhouden; in 't rustig effen gaan van adem leest ge 't boek, stil, ontroerd, zachtglimlachend in-eens door. En als 't boek gesloten is en ook uw oogen in mijmer, dan weet ge hoe een heel, volledig leven, volledig op zich-zelf, volledig in zijn omgeving, zich heeft geleefd; dan weet ge dat deze roman uit een geheel is en Buysse in volheid het vermogen bezit een roman saam te stellen en te vormen!
Het Bolleken, dat is de echt-eigenaardige benaming dewelke de dorpsbewoners gegeven hebben aan de ziekte van een
| |
| |
oud kasteelheertje, dat leed en stierf aan slokdarm-ontsteking, gevolg van een al te overdadig leventje van eten en drinken, dagelijksch genieten. Het ‘viveurtje’ had zich, in 't verloop zijner ziekte naar de dood, verbeeld het gevoel te hebben alsof een balletje, met tergende en treiterende standvastigheid, voortdurend in zijn borst op en neer schoof. Het Bolleken, wordt na 't viveurtjes dood weldra ook de ziekte van meneer Vital, de jonge neef die zijn fortuin geerfd, 't kasteeltjen betrokken, en zijn overvloeds-leven nagevolgd heeft.
Maar, o, dàt is het niet, dat typische bolleken is het niet, dat leven en sterven opzelfde wijze van nonkelken en meneer Vital is niet dat, wat het boek zoo mooi doet zijn.
Maar dat droef-komisch leven van meneer Vital, zijn het aanvankelijk goed-meenen met het bestaan, zijn goed voornemen tot een degelijk leven lijden, zijn worstelen tegen dat neerhalend klein slemp-leven van het dorp, zijn onontkombaar toegeven, zijn fataal zich overgeven aan het dorpsbestaan van alle dagen te deugdelijk eten, te geweldig drinken, zijn vergaan in het horizonloose van kleinzielig, dierlijk, geestesen lijfsdoodend dorpsrijken-bestaan; dat wààr, dat gezien, dat gevoeld leven is de groote, heerlijke schoonheid van dit boek.
Lees: hoe meneer Vital met zijn schrik-afschuw voor nonkelkens leven en zijn wee-medelijden voor nonkelkens dood, gelukkig om 't zijn op het landgoed en genietend van de stille-pracht der landavonden, er vooreerst al toe komt - half-gedwongen door vele bezigheden om zijn goederen, - zijn studieboeken tot later, eigenlijk voor altijd, weg te sluiten.
| |
| |
Lees: hoe hij schijnbaar-onwillig, onder voorwendsel te spreken over de jacht, met de heeren van 't dorp zich in betrekking laat-brengen en hoe hij op 't diner dat hij die heeren aanbiedt, half weerspannig blijft bij hun bralheid, half weerstaat aan de opdringerigheid en 't vrijpostig zijn van meneer Van der Muyt, ‘den dokteur’, maar ook zoetjes gevleid is en stil-voldaan leeft bij 't gezwets en geklets van zijn gasten.
Lees: hoe hij eindelijk op ‘stamenee’ gaat en de suffe kaart- en praat-uurtjes meedoet; lees: hoe hij onmerkbaaraan dorpsburger-gewoonten verkrijgt, en, al worstelt hij, nu en dan, ook zwakjes tegen, hoe hij eindelijk heel en al meedraait in de molengang van 't dorp-bestaan. Zijn eenzaamheid op 't kasteeltjen is niet meer weg te drijven door lektuur, door bezigheid; jagen, uitrijden, soupeetjes houden, in regelmaat-zijn-stamenees-afloopen worden de volheden van zijn dagen.
Het verveelt me genoodzaakt te zijn eenigzins de inhoud van dit boek te moeten vertellen, waar ik het zoo innigintiem in stilte voor mezelf gelezen heb en erbij zoo echtwarm genot had.
Men kan de mooiheid van zoo'n verhaal, al vertelt men nog zoo aantrekkelijk en breeduit, nooit in voldoende mate doen overgaan op wie nu luistert; als ik nu zeg dat men verder lezen moet: zijn fataal-mislukkende liefde voor mademoiselle de Saint-Valéry; zijn lager-zinken in zijn huwelijk met het boeren-meisje Eleken, dat zijn emancipatie-voornemens die hij tegenover haar heeft in 't niete slaat: half door de zinneroes waarin haar gezonde natuur-liefde, haar frissche lijf hem houdt, half door haar onuitroeibaar,
| |
| |
opklaterend volbloed volksch-zijn, dat het gemakkelijk op zijn maar nog zwakke-distinctie wint en hem haalt naar beneden in de gang van doode gewoonte en bij den gronde leven; als ik wijs op zijn kandidaat-zijn in de verkiezing van een schepene op het dorp, op zijn meer en meer naar beneden dompelen, zijn sullend dulden van de boertigwordende stand van zijn huishouden en eindelijk, op zijn door het dagelijksch zuip-leven komende totale-verdierlijking en ziekte van het bolleken, dan kan ik in geen honderdste deel de indruk geven van dat boek, dat in de allereerste plaats: waar is, diep en zuiver. En, al is niet waar te nemen in 't boek eenige tendenz, eenige opzet of eenig willen, al voel ik instinktmatig in de ondergrond van het verhaal, de afkeer die in Buysse neep waar hij dat leven waarnam en beschreef, toch durf ik zeggen dat in meniere Vital, verpersoonlijkt - en in het geheele boek, Het Bolleken, veralgemeend zijn - het levende leven en de heerschende zeden van de slempende, in engheid-bestaande, in kleinzieligheidkruipende, in levens-verkleining-woekerende, in hopeloozeschoonloosheid verdierende geldmenschen, rijk-gewordenen, groote-boeren onzer meeste vlaamsche dorpen.
Heeft Buysse zelf gevoeld dat de onbewuste en ongewilde strekking van zijn werk het leven bloot lei van die in elkdorp-van-Vlaanderen tierende dom-verwaande, nietige zuipkerels; van die klein-kleine, in de vier-straten-en-tweewijken van de gemeente, hun leven-sleurende bazen; van die hoopeloos-leege levens, van die lawaaïge-nietelingen; die drollige drinkers; die vet-lachers; die kakelende, in-eigenkringen-grooten; die ganzen?... heeft Buysse daarom wellicht op de eerste bladzijde van zijn boek geschreven: ‘Aan
| |
| |
mijn landgenooten’?... geeft hij vlaamsche dorpsheeren, met een ernstige beweging van forsche arm, dit boek ter overweging?...
Buysse heeft een talent van waarnemen en opmerken zoo als geen onzer Zuid-Nederlandsche schrijvers.
Heerlijk-intiem was het me te zijn met zijn boek en te lezen: dat leven van menier Vital met zijn meisje-in-de-stad, die fijn beschreven wuft-valsche, sluw-perverse cocotte; te lezen: die raak-ware aanvangen van zijn telkens verscheurde minnebrieven aan mademoiselle de Saint-Valéry; en dan dat aristocratisch, hoog-deftig antwoord van 't barontje in naam van mademoiselle, zoo afschepend, zoo stijf, zoo hardduidelijk op afstand-houdend.
Alles van dat buitenleven geeft hij weer in een simpeleerlijke lijning: de verkiezingsdag, de slecht-fransche vanvlaamsche-woorden doorspekte gesprekken van ‘den dokteur’, de ontvanger, de andere dorps-waardigheden, de dialoog met de minst-eigenaardige-wending van de oude meid, het chauffeurken, de boeren, de heeren.
't Geheele dorpsleven!; hoe juist: waar de genoodigden tot het diner, vóór ze 't kasteelken binnengaan nog even, ‘In 't Kloefken’ trekken om nog ‘iest dreupels te drinken’; hoe juist: dat uitgelatene aan het diner en dadelijk bij de minste betwijfeling van 't gezegde van de een tegenover de ander, dat uitdagen tot wedden, ‘veur ne souper en zes flasschen champagne’; hoe juist: dat zich bemoeien van al die heeren rond meneer Vital's leven, zijn plezieren, zijn liefde, zijn huwelijk.
| |
| |
Maar vooral, wààr van tintelend-leven: Eleken, die natuur-volle boerenmeid; in-genoeglijk en wekkend tot gulplezierig lachen haar houding tegenover menier Vital, waar hij in haar herberg, haar vrijen komt; haar gezegden en manieren, later, op de huwelijksreis, te Parijs; haar verontwaardiging voor de schilderijen van naakt in de musea en haar naiëf-eerlijke kwaadheid in den roep: ‘'k En weet toch nie hoe da ze nie beschoamd 'n zijn!’. Alles van dat boeren-meisjes karakter is echtheid en warmte; haar wrevelige-verbazing bij het bad, iets wat ze voor 't eerst ziet en waar ze niet begrijpen kan hoe 't mogelijk is dat een mensch daar naakt in kruipt; maar vooral echt en levend de ommekeer die ze teweeg brengt in de landhuislijke deftigheid van 't kasteelken.
In dat boek leeft het leven; als Buysse over landleven schrijft wordt het me verrukkelijk, ik zie, ik voel, ik eet, ik adem de waarheid, de zuiverheid, de diepte, van dat leven zelf. Dat is menschelijke kunst!. Hij geeft het groote verhaal van de echte blijheid en de ware droefheid van het land. Streuvels mij even lief is anders, hij zingt van het land, vertelt van het land, geeft zijn ziel met 't landleven erin.
Beiden zijn verrukkelijk als ze spreken, al zijn de woorden van de een een luid verhaal bij gaan door velden als 't morgend is, de woorden van de ander als een stil vertelsel op een zonnedag in de schaduw van boomen.
En och, wat liggen achter hun ruggens, dozijnen vlaamsche jongeren, te leuren met verhaaltjes en novelletjes van het landleven; wat azen ze, soms wel van uit een duffe stadskamer, op gevalletjes van het land; wat zoeken ze achter gebeur van landlieden-leven om dat op te bouwen zooals zij 't deden!
| |
| |
't Zingt al van den buiten en van den boer, maar geen zang waar echte, voelende ziel, waar natuur-warmte in trilt; wel zang uit longen, benauwelijk beklemd door stadslucht, moeilijk uitpiepend hun teringachtige, schraalbleeke leugentjes en schijn-waarneminkjes die ze kuntsellend en prutsend hebben gekomponeerd.
Gust van Hecke.
| |
G. Van Hulzen. - Tweede boek Zwervers. Maas en van Schuchtelen. Amsterdam.
Deze bundel bevat vier stukken: De Zwarte Wagen, Schoenen, Kermismenschen en Medelijden.
Het eerste van deze stukken, het langste, is ook verre het merkwaardigste om het zo goed volgehouden psiekologies verloop. Twee oude ketellappers, die met 'n wagen rondreden, hadden allang gewenst die wagen wat op-te-trekken omdat hij zo laag was. Het nodige geld konden ze niet bijeenscharrelen doch vonden de gelegenheid het op een zekere nacht te stelen in een logiest. Toen 't uit kwam staken ze 't op een ander die ervoor een davering opliep zodat hij mank bleef. Die manke werd nu hun geweten. Ze trokken hun wagen op maar toen ze ermee wegreden ontmoetten ze hem en daar stond hij lijk gewoonte hen te beschimpen. Hij zei eenvoudig: Zeg, wat heb je nou gemaakt? 't Lijkt wel je eigen doodkist! De weinige rust die ze nog hadden werd door deze woorden voor goed verstoord, het leek hen eene voorzegging. Aangetast door vervolgingswaanzin, gejaagd, beduiveld, zagen ze hem overal, vreesden zijn komst op ieder uur van den dag en de
| |
| |
nacht en toen ze hem niet zagen, werd de schrik nog groter, totdat de man ervan ten onderging en de vrouw om 't pak van haar geweten te duwen met de ‘manke’ overeen kwam om haar wagen te verkopen en 't geld met hem te delen.
Van Hulzen heeft deze twee lieden doorvoeld, zowel in hun dageliksche handel en wandel als in hun geestesleven. Het psiekologies proses van deze oermensen volgt zijn natuurlik verloop met klare aanduiding van de gegevens en juiste voorstelling van de gevolgen in de voorvallen van het dageliks leven die opzichzelf reeds getuigen van een opmerkzaamheid waarvoor de schrijver terecht geroemd wordt. In het twede stuk is het vooral deze opmerkzaamheid die haar spelend doch scherp zoeklicht laat stralen over het doen en laten gedurende eén dag van een joodse forekramers-familie en eindelijk, in de twee laatste stukken hebben we met flinkgevonden tegenstellingen te doen, iets waarin vooral ‘Medelijden’ uitblinkt.
Van Hulzen's proza, geschreven in diepe ernst en hoog menselik gevoel, geeft steeds nieuwe sensasies, trekt onze aandacht op steeds andere toestanden, hij is een rijk-begaafd opmerker. En dit boek mag men nevens zijn andere werken plaatsen.
Gustaaf Vermeersch.
|
|