Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Naar aanleiding van het ‘litéraire’ in de schilderkunstVoor mijne vrienden de schilders Fritz van den Berghe en Gustaaf De Smet. Mijn schrijven worde niet zoo zeer beschouwd als de uiting van een verdedigend optreden voor een nieuwere strekking in zake schilderkunst biezonderlijk, dan wel het schroomvol pogen de kunst - ik meen de kunst als algemeene aan alle kunsten gemeenschappelijke Idee, de Idee onafhankelijk der onderscheiden Vormen - te omschrijven, in strenge verhouding met wat tot mijn kunstbegrip werd: zoo-danig zal deze verhandeling eene zuiver subjektieve zijn, en door dat feit zelve, èn betwistbaar én ontbetwisbaar beweren. Betwistbaar, daar het is gesproten uit den mij geweldig-roerenden toets mijner kunstopvatting aan de prilste werken der vlaamsche jongeren, dus niet mag bogen te zijn het natuurlijk gevolg mijner overtuiging van wat de kunst, als logisch verloop harer ontwikkeling in verband met de haar beïnvloedende bestaansomstandigheden door de geschiedenis heen, in de toekomst zal hoeven te worden. Onbetwistbaar, nochtans, het kunstbegrip zijnde voor den artiest, het eigen Ideaal, het individueel door gedachten- en ziels-leven opgebouwde | |
[pagina 64]
| |
Hoogste, het op zich-zelf èènig Onomstootbare, het èènig Onwrikbare, het èènig Ware. Ik meen den lezer aldus genoegzaam gewaarschuwd te hebben.
Tot mijn diep-innig bewust-zijn van da bedoelde nieuwere in de schilderkunst werd niet het stil openbaren, het in verband met de jongste kunstontwikkeling geleidelijk verfijnen van vroeger gevoel, maar veeleer een plots verwonderend, schokkend gewaarworden van ongekende, nooit-gevoelde schoonheid, leidend zelfs tot een natuurlijk wantrouwen door haar driftig verschijnen, doch naderhand langzaam, zeer langzaam aanluwend tot mooi óp-levend gevoel, brengend stille stonden van broos geluk, traag uitstralend een staag verblijden, een stil vervoeren de warme genegenheid onvermijdelijk omzwoelend tot heeten geestdrift. Bij 't aanschouwen van 't werk der jongeren werd vroom gezwegen, ieder genietend zijn persoonlijken indruk, ieder de vrede voelend van gezellig mee-leven in wat er spontaan uit ópzong, onbewust in zich de kloeke zekerheid dragend, met al het subtielst zins-genot, nu toch in machtig begeeren van eeuwig verlangen de kunst te genaken, de hoog-schoone, en, de materie vergetend, met een forsch wegdringen der werkelijkheid, de zins-impressie opnemend in breed idee-leven, de gedachtengang te laten worden het zwaar rythme-verklanken van ontvangen indruk tot weergevend idee, weer stijgend in gelijk-trillende gevoels-gamme gedragen door de stemming van 't geziene kleur-en lijn-beweeg, tot ziels-genot, tot zielsvizioen, door verbeelding gedreven tot vrije uiting van opwellend ziels-gevoel, alzoo: de kunst verwordend tot kunst, de | |
[pagina 65]
| |
immer herlevende, de ooit onuitputbare, de eeuwig nieuwe zijnde zelf haar eigen steeds machtiger opbruischende bron. Dit begrip bracht het besèf van een vèrder reiken der ziels-uiting in de schilderkunst; het reeds hoog ideaal steeg tot het stil-gehoopte, het lang verbeidde, het nauw-gedurfd voorspelde, het echter zeker voorgevoelde, de zich eindelijk plots openbarende extaze. We genoten het werk der stoere dragers van wat in hun diepste ik tot deze palstaande overtuiging gedeeg met de wilde vreugd van den zich toch weer eens lesschende immer-verzengenden zucht naar ruimere ziels-bevrediging, het met àl de eigen kracht zijner nieuw-bereikte hoog-uitslaande hoedanigheid op ons latend inwerken, zijn nog jong vermogen alzoo helpend tot volle ontwikkeling, tot wat het reeds mocht eischen te zijn. Aan de nieuwe richting in de schilderkunst viel echter een ongelukkig intreden te beurt: de minachting waarmede haar de oningewijden bejegenden en het nieuw leven in den kiem trachtten te dooden ware enkel een luttel kwaad geweest, hadde ze niet, door haar vreemd verschijnen haar op-zichzelf reeds zoo moeilijk te ontsluieren karakter vergeheimzinnigend, de aan iedere kunstontwikkeling ongunstige levens-omstandigheden nog bezwaard. Van haar bestaan was men ten volle bewust. Van hare beteekenis in de schilderkunst was men echter volkomen onbewust. Werd hare belangrijkheid door enkele kalme zieners niet naar waarde geschat of door eene meerderheid van geestdriftige voelers overdreven, de waarheid is dat ze deels door de haast waarmede een lichtzinnige kritiek de opkomende strekking zocht te definieeren, deels door de | |
[pagina 66]
| |
onzekerheid om haren toekomstigen invloed, ten onrechte en gansch verkeerd als zijnde de ‘litéraire richting in de schilderskunst’ werd aangekondigd. Deze benaming is om twee redenen voortaan van de hand te wijzen: ten eerste, door hare vaagheid, omdat ze 't den leek mogelijk maakt haar als wapen tegen haar-zelve te keeren; ten tweede, door hare onnauwkeurigheid, omdat ze den ingewijde zelfs toelaat te beweren wat ze in den grond niet is. In dit opstel gaat het geenszins om het al of niet gegrondzijn van de uitdrukking ‘de litéraire schilderkunst’ - want kan deze niet even sterk gewettigd worden als b.v. de uitdrukkingen ‘muziekale verzen’, ‘schilderachtig proza’; en is ze niet, zoo men wil, voor eeuwen reeds ontstaan met het optreden van het éérste individualisme in de schilderkunst, reeds het toenmalige begrip van kunst den artiest toelatend ons uit zijn werk iets te leeren, een landschap te beschrijven, eene gebeurtenis te vertellen? - maar mijn inzicht is wel, naast een pogen de jongste beweging als middel tot hoogeren kunstvorm te rechtvaardigen, te verduidelijken het door 't woord ‘litéraire’ zoo ónjuist uitgedrukte nieuw kunstbegrip. ‘Het litéraire in de schilderkunst’ is dus enkel van betrekkelijk belang voor zooveel deze woorden getuigen van een nieuw verschijnsel, maar niettemin zonderling eigenaardig daar ze precies door hun ongewettigd-zijn zoo raak den onverwachtten verwarring-brengenden ommekeer in de kunst kenschetsen. Wil ik, de uiting-verwisselingen der kunst nagaande niet objektief van een buiten de kunstontwikkeling zelf gelegen | |
[pagina 67]
| |
standpunt maar subjektief hoe deze geschieden onafwijkbaar van de begrip-veranderingen tijdens het verworden van het kunstenaars-temperament, van het nieuw begrip de bestaansrede bewijzen, dan zal dit onmogelijk kunnen zonder terloops te gewagen van wat nochtans de kunst - deze zijnde onbeperkt, haar wezen onverklaarbaar - ten huidigen dage in 't biezonder zijn kan, ergo algemeen worden moet. Door de onbewuste zekerheid waarmee zich enkele jongeren in hunne werken uitspraken kan het allerminst een pogen heeten, een trachten, steunend op fijn overleg, een bepaald begrip in de kunst leefbaar te maken, maar wel een wis getuigeu hoe zeer hunne uiting een neigen was, een opwellen werd, een drang is, eenvoudig een teeken des tijds; en zulks valt niet enkel op te merken uit de wijze waarop zich het begrip in de kunst voordeed maar het is klaar blijkend uit zijnen aard zelf. Hun opbloeiend temperament vond in de kunst de toen overheerschende machten, subjektievisme en impressionisme vooral, die - de naar voogdvrijen scheppingsdrang hijgende kunstenaarsziel sterk beïnvloedend - onvermijdelijk brengen moesten den artiest-mensch alleenstaande in de onvergankelijke natuur. Dit opleidings-stadium in 's kunstenaars leven is wel geweest het belangrijkste, het beraden vormende, het bepaald richtende, daar het hem-omringende niet bekrompen onder invloed en afhankelijk van lijn, kleur of vorm werd waargenomen maar onbekrompen, breed-alzijdig en vrij gezien, gehoord, betast, doorvoeld, doordacht, verbeeld, dus niet als schilder of beeldhouwer maar als zich-niet-om-vorm-bekommerend alleen scheppend kunstenaar der mooie Idee, wat genoegzaam bewezen werd door het eenigzins over-verfijnen der | |
[pagina 68]
| |
genoegens als gevolg van ongebonden onmiddellijken omgang tusschen genotznchtigen gevoels-mensch en immer-genotbarende Natuur, een zweem van sybaritisme den jongeren als ten gronde richtende ziekte aangerekend, maar enkel en in den regel een tijdelijk en natuurlijk overdrijven van wat zich in de kunst zoo plots openbaarde. In deze omstandigheden rees uit het ongekende-kracht wekkend geestes-leven, het hooger ideaal der uitings-rede kunstenaarsziel, en gedeeg den onstuitbaren steeds wijder wassenden drang ter benadering van het streng Gewilde: niet de betrachtte kunstregels vormen het nieuw begrip; het individueel opgebouwde begrip vormt zich tot algemeen kunstbegrip. Dat, alhoewel ‘de kunst beheerscht wordt door de wereld der materie, alle uitingen van geestelijk leven onderworpen zijn aan vaste wetten en de stoffelijke wereld de bazis vormt waarop de wereld der ideën zich ontwikkeltGa naar voetnoot(1)’, nochtans de kunst de Natuur niet aanbidden mag maar wezen moet het werk van den geest, en meer nog dat de Natuur enkel de aanleiding geeft tot uiting, is wel de levenskern en grondslag tevens van het kunstbeginsel. Evenwel vermocht de naar-waarheid-vorschende ontledingsgeest nog verder te reiken; zoodanig stonden de jongeren als gevoels-menschen midden de indruk-wekkende Natuur, als Geest tegenover Materie, als Ziel tegenover 't Bezielbare, en waren van hunne stelling zoodanig bewust, dat ze onvermijdelijk kwamen tot het grondbeginsel: ‘Natuurschoon bestaat | |
[pagina 69]
| |
niet in de Natuur, maar ontstaat in de ziel of in den geest’Ga naar voetnoot(1) Wat er - en dit terloops - in de beweegredenen tot het aannemen van 't pas uitgemaakt begrip en het onder diens invloed verkeerend verwordings-verloop der kunst als uitzonderlijk belangrijk op te merken valt, is den door kalm inzicht tot onherleidbare grondwaarheid herleidenden analytischen gang, gevolgd - zooals blijken zal - door het synthetisch schakelen der reeds-bekomen aan even-verkregen van alle kunstvormen onafhankelijke maar door vorschend trachten ter uiting der schoone Idee tot stand gebrachte kunstopvattingen; de nieuwe beweging zijnde alzoo een ontwikkelen en verwikkelen, een ontleden en samenstellen, een hellen en dellen van verdwijnende tot opkomende kunstconceptie. Het nóg-zoo subtielst zinnelijk nagaan van natuur-vormen en -kleuren en -geluiden kan wel tot iets kunstigs aanleiding geven, maar zal nooit in zich dragen den broeienden kiem der echte kunst; de kunstige nabootsing, zelfs verwezendlijkend al het treffende, eigenaardige en typische, verwekt enkel naatuur-schijn, geeft echter nooit het aanzijn aan Idee-schijn; ware kunstzin komt eerst dan tot openbaring, wanneer de door indruk tot uiting gedwongen mimesis, het navolgen van het indruk wekkende geschiedt onder vrije werking van scheppings-kracht en verbeelding, van Geest dus, en de natuur in zooverre wordt nagevolgd als noodig om, en gebeurlijk in het minder natuurlijke het meer dan natuurlijkzijn bekomend, in het kunstwerk te geven de vrucht van samenwerkende zins- en geestes-krachten. Hieromtrent hèèl fijn-raak de woorden van Dr J.D. Bierens de Haan: ‘De | |
[pagina 70]
| |
Geest moet zich openbaren, anders heeft de bekwaamheid de handen vol met knutselwerk’Ga naar voetnoot(2) Aldus het waarnemen en vernemen, gevoelen, verbeelden der natuurgebeurtenissen het vorming van het al naar gelang 's kunstenaars temperament individueel Natuurschoon. De van impressie tot beeld verwerkende zins- en geesteskrachten werden, en logisch, van al tè groot gewicht bevonden, te moeilijk baanbaar den weg ter ware Natuurschoonheid, dan dat derzelve, volgens Hegel een voorstadium van het kunst-schoon, niet in evenredigheid een zorg-vergende en breedst-mogelijke ontwikkeling wierde voorbehouden. Het verwerken door de aanwezende Idee van Natuur-schoon tot kunst-schoon, ter uiting voorbereidend de impressie alleen nog door scheppingskracht in welken vorm ook waarneembaar of verneembaar te maken: het tweede op-zich-zelfstaande opleidings-stadium, nieuwe krachten bevoorradend, waarmee de kunst van den tot dan toe beganen weg afwijken zal ter benadering van een verder-op gelegen doeleinde. Het voldregen Natuurschoon den evolueerenden kunstzin ter verwerking gegeven tot bereiding van Kunstschoon, dit alzoo zijnde de resultante dier twee-krachten-koppeling. De nieuw-ontdekte gedachten-zee werd door twee stroomingen doorwoeld, het beurtelings overwegend objektievisme en subjektievisme, ter felle branding derwelken, zoo de naar verre kusten stevenende kiel-voor van een vast-snebbig schip, het vereend ieveren van samenwerkende denkwijzen stoergericht ter benadering der ware kunst. | |
[pagina 71]
| |
Aldus was de kiem der nieuwe beweging een twee-lobbig zaailingsken wassend tot storm-gesterkten twee-takkigen tronk, daar - en alweer naar gelang 's kunstenaars opvatten - door de aanbidding der Materie meer dan van den Geest, het Natuurschoon hèrschept werd tot een symbool, doch het aan die strekking verbonden en kunst-belemmerend primitief naturalisme en realisme verfijnend door persoonlijk kunst-begrip en stout-gewaagd impressionisme ter idealiseering der Materie, en omgekeerd, uit het Natuurschoon geboren werd de simpele uiting van de verwekte Idee, wars aller onmiddellijk-van-werkwijzen-afhangende verbeeldings-manieren, door het drijven over de reeds wijde grenzen van het impressionisme tot, laat me toe te zeggen, hyper-individualisme en -subjektievisme ter idealiseering des Geestes. En tusschen haakjes gezegd, het eerste begrip, van alle-kunstvormen-synthetisch-vereenigenden aard, herleidend de beeldende kunst tot dekoratieve, is enkel duurzaam in eene zuiver-socialistische samenleving, het tweede beoogend het synthetisch geweef aller kunstzinnen, invoerend eene ruimere uitings-wijze der ziels-toestanden, alleenlijk leefbaar in eene maatschappii waar zich het individu onafhankelijk en naar gelang eigen middelen ontwikkelen kan, zoo de huidige. Het is overigens een feit dat de eerst-vermelde opvatting enkel de beeldhouwkunst schijnt aan te belangen, de tweede strooming echter diegene is welke de schilderkunst tot de gedroomde haven voeren zal. Terwijl zich in de beeldhouwkunst een neigen voor-doet tot versieren, en ze zich langzaam bereidt wellicht tot maatschappelijke kunst, bepaalt zich de schilderkunst enkel tot weergave van de Idee, en beperkt opzettelijk haar reeds klein meestal uit geestverwanten-be- | |
[pagina 72]
| |
staand publiek; alzoo beiden, althans nog tijdelijk, aan hunne wederzijdsche roeping beantwoordend, ook mogelijks beiden evolueerend in een omvormings periode waaruit wentelen zal eene aan toekomstige maatschappelijke inrichtingen ontsproten nieuwe kunst. Ik herneem: het koppelen der krachten, eenerzijds, konkreet, het Natuurschoon ontstaan door eene uitsluitend op instinktmatige zinsvermogens en verstandelijken overleg steunende waarnemings wijze, anderzijds, abstrakt, de kunstzin, der ziel ontstegen uitings wijze, ter vorming van het Kunstschoon. In het ontwikkelen van het indruk wekkende tot schoonheid werden alleenlijk betrokken de samen-spannende, wel-is-waar zich op een ondergrond van aanleidend gevoel bewegend en gevend het niet werkelijk bestaande maar het op zoo-of-zoo eene manier geziene, dan toch uitsluitend wezenlijke krachten van zinnen en van geest. Het Natuurschoon kan dus afhangen van individueelen biezonderen zins-aanleg, van min of meer verstandelijke ontwikkeling of van onderlinge sterk in-werkende voeling tusschen artiesten-groepen, alzoo doende stijgen de algemeen heerschende intensiteit der aanwezende Idee, dààr - en waarvan afhangt het persoonlijk-worden van den kunstenaar, het zich uit de heerschende strooming óp-werken tot alleenstaand schepper - waar het kunstschoon, zoo als de bron den berg ontspringt, met ongekende stuwkracht spruit uit de ziel. Ofwel, ontvangen de door het gevoel harmonisch gestemde zinnen in geval van objektieve, ofwel, geeft het door de zinnen trouw ver-beelde gevoel bij subjektieve waarneming, | |
[pagina 73]
| |
de aanleiding tot uiting. De Geest leent zich tot, de Ziel geeft zich in de uiting. Tusschen Geest en Ziel, tusschen middelen en daad, tusschen Natuur- en Kunst-schoon dus, alvorens de beslist bepaalde ver-beelding, gebeuren de millioenen indruks-verwisselingen ingevolge de geheime wetten der Ziel, leeft eeuwig de Idee. Kunst is meer dan vereeniging van Natuur en van zinnelijke en geestelijke aandoeningen. Kunst moetend bevredigen het al-machtig vermogen der ziel, is de in geïdealizeerden vorm tot idealiteit hoog-verheven werkelijkheid in 't àl-Licht van den aestetischen Idee-schijn, wetend de Idee te zijn den hemel-klaren spiegel van het diepmenschelijk, van het hoog-Goddelijk, van het onverklaarbaar Eeuwig Princiep, omdat ze - als Wezen van óns wezen - regeert ons bewegen, ontsluiert ons denken, wekt ons verlangen, - als Getuige van het Boven-natuurlijke - alleen de gedachte kan zijn van een god, - als Bewijs der Onvergankelijkheid - zij-zelf de alles-regelende Wet is. Gevoelend eerder dan wetend dat de ‘Idee aan de zinnenwereld uitgedrukt wordt door middel van een vergroote uitgave van zielsaandoeningen of een vergroote psychiek’Ga naar voetnoot(1), hebben de jonge richters hunne geheimzinnig-boeiende macht geput uit den steeds over-loopenden bronne-kom hunner kunstenaars-ziel. Het mooi-opbloeiend kunstbegrip zal dragen de meestbelovende bloesems en van de rijkste vruchten wegen, omdat het is de bode van een logisch óp-komende op zich-zelf vollediger absolute kunst, zonder voorbedacht doel noch andere | |
[pagina 74]
| |
noodwendigheid dan de door hààr-zelf gedragen natuurlijke omstandigheid van behoefte, het on-logische, zij gezegd het schijnbaar logische niet aan ware kunst aanpasselijk zijnde. De kunstenaar, telend het Natuurschoon met koppigaanhoudende zorg, en wetend te bezielen met eigen ziel den van Natuur- tot Kunst-schoon scheppenden kunstzin, zal voortaan niet meer de Vorm, maar de in gestyleerden Vorm uitgesproken Idee het hóógste heeten. In hem, den niet meer aan Vorm verknochte, weent eeuwig het nooit-verzadigbare kommer-verlangen naar de aesthetische Idee, lijk ze als poëtische schoonheid àlle kunsten doortrilt, in zich draagt de wentelende verwisselingen van in 's menschen leven grof-zinnelijk tot fijn-verstandelijk schoon, en baart de geweldige kracht van het aan àlle kunsten gemeenschappelijke, aan de kunst noodzakelijke synthetisch samengebracht al-zijdig aanschouwen. Het schijnbaar onbezorgd-zijn om eenvoudig techniek màg verondersteld worden het natuurlijk gevolg van den overweldigenden alle-krachten-in beslag-nemenden idealizeerings drang. Evenwel, de artiest, berustend in de vaste zekerheid dat alleen groote vaardigheid niet leidt tot groote kunst, dat zelfs zónder sterke bekwaamheid hooge kunst kan worden bekomen, dat techniek slechts is een uitdrukkings middel dààr waar kunst eischt het mooi-uitgesproken ik, blijft den stillen onvermoeibaren zoeker der aesthetische schoonheid, en weet zoo goed, voelt zoo innig hoe gemakkelijk de techniek zich leenen zal tot het grootsche dat in hem ter uiting stijgt, hoe ze zijn zal den trouwen spiegel van 't schoonheids beeld, enkel de bemiddeling tuschen schepper en aanschouwer. De kunstenaar wil de mooie Idee, en aan haar onder- | |
[pagina 75]
| |
geschikt de techniek; hij wil de in eeuwig-verscheiden Ideeschijn genoten oneindig afwisselende aandoeningen vertolkt door harmonisch overeenstemmende uitings wijzen. De techniek moet zijn - niet eene voorop gestelde mag dragen de ver-beelding - het onafscheidbaar gevolg der te ver-beelden Idee, alzoo onophoudelijk veranderd in gelang het kunstschoon. De techniek zal niet meer zijn in 't bezit van persoonlijke scheppings wijzen, maar onvermijdelijk worden eigen aan gelijk-aardige indrukken. Daar, volgens de woorden van Goethe, ‘de geest verrukt wordt door de aanschouwing en het begrip’, en de kunst volledig wil zijn zoowel naar ver-vorming bij den aanschouwer als naar vorming bij den schepper, moet zich haar wordings proces bij den aanschouwer in zijn geheel her-ontwikkelen; het werk moet her-ópwekken het door den artiest-zelf ondergane zins-genot, moet opnieuw geven door den gedachtengang tot ontvangen indruk verwerkte impressie en idee-leven; uit het werk moet stralen de weergevende Idee, her-leven door de aanschouwing 's kunstenaars hooggeheven Natuur-schoon; het diep-tastend begrip zal de van ziels-genot en- vizioen tot ziels-gevoel opvoerende verbeelding in hare schakeerende wentel-gangen volgen ter benadering van 's kunstenaars ideaal Kunst-schoon. Dit de vereischten der techniek en deze alzoo moetend beantwoorden aan de mogelijkheid van uiting èn van zins- èn van idee-leven. Van de techniek wordt dus gevergd alle de weergevende eigenschappen van den indruk waaruit ontstond het kunstwerk. In het schilderij moet hevig leven de impressie, de zins-aandoenlijke kracht. Het indruk wekkende moet worden gegeven in het juist de ‘eigenheid verklarend’, dikwijls | |
[pagina 76]
| |
‘maar èèns voorkomend oogenblik’ waardoor eeuwig in 't werk trillen zal de geheime gave der spontane schepping. In kunst wordt wel-is-waar genoten: overweging, zorg, berusting, vrede, maar ‘tot scheppen behoort spontanëiteit. Hoe meer men overlegt hoe minder de inspiratie in stand blijft. Een hoofdzakelijk intellektueel, begrijpend, helder-bewust mensch, die aanstonds op het waarom zijner eigen uitingen terug-ziet, moet zijn bewustheid boeten met afwezigheid van uitings-drang. De scheppings-kracht werkt in het donker. Maar het verstaan der kunst moet het voorrecht van den genieter zijn, die zich op de kunst en hare voortbrengselen bezint’.Ga naar voetnoot(1) Het door den artiest geziene voorwerp wekt zin naar schoonheid; het tot kunstwerk behandelde voorwerp moet zijn de Kunstzin-voor-gevolg-hebbende oorzaak. Daar de kunstenaar is een diep overtuigde, zoo moet zich zijn werk den beschouwer mee deelen met overweldigende overtuigings kracht. Maar het kunstwerk geeft niet alleenlijk weer de zinnenwereld in nabootsende lijn of kleur, doch drukt aan haar uit de Idee. Daarom wordt van de techniek ook verlangd die zeldzame geniale weergave van 's kunstenaars gedroomden Idee-schijn. Het werk moet zijn een gedicht van poëtische schoonheid, niet te omvangen in bedreven lijnen-spel of handige kleurenschikking, maar uit het geheel moet sterk-aangrijpend spreken, uit het stoffelijke moet stijgen het immaterieele meerdan-natuurlijke, moet wijd-rythmeerend deinen het mooi- | |
[pagina 77]
| |
uitgezongen ik, moet zwaar leven van diepe-zielsaandoeningen 's kunstenaars eigen wereld. Met pijnlijken kommer weze de artiest enkel bezorgd om het Verhevene in kunst: zijne krachtig klimmende vlucht verwijle niet bij menschelijke schoonheid, zij bereike en zweve in de hoogste hemel-planen van het ziels-verrukkend goddelijk Verhevene. Het moet in zich dragen de eeuwigheid en zich niet bepalen bij ondergane geestes- en ziels-werkingen. De artiest leve niet, objektief, in de hem-omringde wereld, maar, subjektief, leve deze in hem en in zijnen arbeid. Zijne schepping mag niet enkel wezen het geziene niet enkel het ver-beelde geziene zelfs, moet dragen het beeld van het geziene; zijne schepping moet zijn, uit de oorspronklijkheid van zijn wezen, de her-schepping der Natuur. Hij vergenoege zich niet met de psychische ontleding van het figuur; hij begrenze evenmin zijn werk-kring tot de natuur; zijn streven zoeke de lijdende en jubelende mensch in de onvergankelijke wereld; zijn geest begrijpe den eindloozen strijd van het dof-dreunend wereld-leven in de immer verlangende, immer ontgoochelde menschen-ziel.
En tot dit kunst-begrip ontwikkelen en versmelten zich de huidige princiepen. Het huidige kunst-beoefenen eeniger jongere schilders mag reeds eene voorbereidende opleiding heeten: hun geestkracht wordt scheppings kracht; hun geest-drift sterkt zich tot scheppings drift. Hunne kunst is het gevolg van synthetisch-ideeël-impressionistisch subjektievisme.
Reimond Kimpe. |
|