| |
| |
| |
Moee Dagen
(Vervolg)
Een avond.
Na luide dag, met uitschateringen van bralle overmoed en zenuw-tril-schokken van onrustjagingen, plots stil te worden in de vooravond op eenzame kamer.
Een moe neerliggen, en uitgeleefd zijn van alle dingen; slechts zeer begeeren naar rust-slaap. In de schemering niets meer willen zien, het leven buiten houden en de oogen sluiten voor de geruchten die op nog schokken van de rumoer-straat; vrede willen met mezelf en niet denken vooral aan kleine weemoed om haar weg-zijn.
Het leed om alléén-zijn stil-sterk dragen en hart houden als een kloekheid omhoog, zooals alle menschen doen tegenover simpele pijning van niet blije alledaags-leven.
En, deze avond heb ik alzoo gewenscht met vastheid van wil: wat zou de scheiding van een avond zijn in de volheid van ons geluk?
Eenzaamheid eens, en van kleine duur zou sterken en verlangen schooner maken; het weer liefdeleven van de
| |
| |
nieuwe dag, morgen, zou frisscher opschieten en heerlijk zijn van herleven.
Nu alleen maar rustig-houden de gedachte, en als een knaap de uren leven met zoet gepeins.
Buiten is de droefheid van grijze, eentonig neerlijnende regen, waar-onder alles doft en het leven zwaarder weegt; geluìden slepen moezaam, huizen flets-grauwen in schimmelnatheid, vroege brandlichten van zwak-oppijnend rood reeds staren in zwarend avonddonker.
Buiten is aamloos-demp leven van doodsheid en mat wee.
In binnen-warmte voel ik veilig me leven; van dof-monotone kleuring zijn de kamerdingen, als zachte vriendengelaaten; het haardvuur open-schijnend een rustige rood-roze trilling op zoldering, en bloed-vlek op tapijt waarin mijn voeten staan.
Uit kamerhoeken kruipt zwaarder de stilte als dood over het leven, smachtend het stemmings-zwijgen, de innig-eigen geluiden die mijn hoofd altijd hoort in alleen zijn op de goede kamer, de geluiden die zucht-fluisteren altijd om me, de stemmen van mijn leven. En nu als met snok-klank plots hard is dat uit, is een holle gaping van stilte waarin grootopen ooren luisteren met ophouden van adem.
Ik kan me niet houden in geluk met mijn gedachten, niet rusten in gepeins, niet spreken zacht met mijn leven als anders; ik voel de ijl-benauwende marteling van het openstaande geluidlooze als benauwenis van dood.
Zwart vóór het venster ineens staat mijn lijf, - frissche kilheid van glas aan mijn hoofd, koel open-gaan van mijn oogen, - maar daarbuiten niets zichtbaar, huizen en lichten
| |
| |
staan weg, over de aarde grijze grauwheid, eindeloos droevig, ligt neer.
Oog-starend in mijn bangheid en me schrik-keerend naar het kamer-binnen, als om te zoeken in de warmheid van wat om me staat de klop van mijn leven.
En ellende-wee langzaam, hard kramp-snikt op, kropnijpt, als moordvingers in schrik, mijn keel, wijl droog-pijnlijk mijn oogen staar-zoeken, niets zien dan dood-staan van donker-dingen in de kamer en bleek-roze stervens-schemer van vuur nog.
O, smart-bitter dat opschiet als misselijk walg-water, me wringt in 't jong-weerlooze lijf; hoe ik nu voel mijn armen wanhopig slaan-grijpen in de ijl-duistere leegte van de pijnkamer; niet te dragen smart, met mesvlijmend weten van onmacht om alleen-zijn. Nu de menschen, de wereld, elk ding voel ik als vreemdheid van buiten mijn leven, niets hebben in de eindloosheid dan haar die ver en weg is, zich draagt in schitterlicht van avond-feestzaal met veel menschen; - zij die niet wetend, niet voelend is de wreed-klagende wanhoop van eenzaamheid op kleine in straten-stad verlatene kamer.
Even: schijn-gevoel van trieste-haat om de meedoogloosheid van het leven en log wegzinken in wanhoop, niets meer liefhebben en zelfbeklaag. Maar dan dadelijk schicht van moed, flits-beseffen van geluks-jeugd in liefde, aanvoelen van dagen-komst met herleven.
Een luid-droomen van geest, een droom-staren van oogen beeft op nu uit dat kalm-moedig berusten in verwachting van geluk. Om me wolkt droom-floers; ik voel me vaaggaan naar de lamp, haastig licht-strijken, ik zie mijn zucht- | |
| |
adem, van stil rust-herleven nu licht is, in de vlam trillen.
En ik waan mijn lichaam steeds zittend in smart-houding bij het venster, maar weet het donker beeld, dat ook ik ben, bewegen in de goudschijn van de lampbrand; de droomgestalte zwart tril-schaduwt op wanden, strak-staat bij ledige stoel van haar, en nu schikt hem voor haar komst, zooals hij doet elke avond, wachtend haar....
Maar ik voel de schijn van het doen me pijnen, voel dat beeld-beweeg van die, mijn, gestalte onwaar, en poog naar lach, maar hoor hol-valsch lachen iets buiten me.
Vol-lastig drukt me besef van mijn dubbel-leven in droomzien, diep in me schuil-leeft bewustzijn dat ik alleen ben en staar in gepeins met waan van echtheid, maar eruit, tot wijdopen gedachte-waken kom ik niet, ik voel klem-vast mijn hoofd in nevel leven.
En duidelijker de gestalte, mezelf, zie ik wachtend nu zitten vóór haar stoel, even rug-gebogen, met strek-armen naar knieën, waarop handen rusten.
Het wachten is zóó als van elke avond, vlak vóór haar komst; het lijf in angstig-spannend tril-luisteren naar de treden op de trap en het schok-geluid van hand op deurknop buiten; het lijf in wachten, zwart in brand-vlam van de lamp; hooger in zachter licht het fijne hoek-gelaat met gebogen-neus en lang teere-baard; het lijf als een beeld, uitkijkend in verten.
Zoo de heele avond, de lange avond, zittend mijn beeld in verbeiden van wie niet komen zou.
Tot met een schok ik mezelf voel staan, de bons hoor van mijn opspringen, mijn schrijn-wee van leegheid voel, de
| |
| |
kamer in goud-glans zie, de dingen onbewogen, het grootzwaar besef me grijpt dat daar droom-bedrog was, mijn verbeiden een schijn; zij ver van me af blijft in ongenaakbaarheid.
Mijn oogen spalken, mijn gelaat is in schrik, en plots ik loop zacht, onweerstaanbaar moetend loopen, naar buitendeur; open en sta in de klamme natheid van grijze mist.
In het dof-moe schijnen van lantaarnlicht zie 'k zachte mijzeling van regen; zwart onder de mistlaag glimt de straat; en vreemd niet-te-zien, toch voelbaar de dreiging van hun rompen, staan de straathuizen verloren.
In diepte van mist-grauw even roert gerucht als angstgefluister, ik zie in duister-hoek vergaan van zwarte vorm, tot dieper mijn oogen doordringen en zien man- en vrouwenlijf in drift geklemd, mannen-hoofd weggewoeld in vrouwenhals, haar hoofd in zwijmel achterover tegen muurhoek, hun lijven in schemer-boel van bleek-wit vlekkende kleeren opdringend in verhit beweeg; gedempt-zwoel sidderen hun beefstemmen.
En van innig-diep in me klemt op een wazig-vreemd leed, breekt in mijn oogen een warm geschrei; strompelend tast ik naar de kamer, waar het doode vuur kilt en de strakke brand van de lamp stil-rustig de doode dingen beschijnt. Dan, hier barst in geklaag mijn zacht-weenen, snikt mijn droefnis uit, lang en hard.
Dan koud-huiverend en haastig, als om in slaap leed te vergeten en gauw morgen te zien, in bed kruipen, waar na uitgeweend te zijn, liggen met staar-oogen in het donker en met moe-wakend hoofd de eindloosheid van de droeve nacht aan te zien.
| |
| |
| |
Stad.
In golflucht van venster-open liggen met zalig gevoel, zien de hooge blauw-koepel, zien ijlpluim-veerende witwolkjes die drijven; mijn hoofd-oogen heelemaal open in stille-verrukking; niets zien dan lucht, leven in lucht.
Heerlijk-gelukkig hebben blijheid om leven weg in lichtmijzel, fijn-schijnende luchtstralen, zilver-getril om bleeke wolken en me voelen vrij, aan niets vast; me voelen opengaan en zacht wegluwen in verten.
Alles van om me weg, kamer weg, huizen weg, straten weg, stad weg; hartklop alleen nog gewaar worden hoog boven alles; en dààr het water van de wereld hooren loopen, feestgekabel.
En langzaam, los uit mat-zijn, komt geest aan denken, begint te denken, ziet vele dingen van groote wereld, voelt kleinheid van eigen klein-leven in ruimte-koepel van groote wereld. Stil verlangen wordt weg te gaan uit steenstad door wereld, over wereld; grooter te worden in kleinheid; mensch te zijn van oneindigheid, niets meer te kennen van doodgeloopen straten in eigen-stad, iets-niets te zijn in eindloosheid van horizonnen.
Zoo, wegdoezelen op rythme-golfjes van warm-verre gedachtetjes, varen op water-gedein van verlangen, rustigliggen in wijdsch- verrukkelijk open van luchtvenster.
Ei, dat breken van zilver-klokje ineens door mijn verre hemel; intiem-heerlijk luiden van alledaagsch-klokje uit klooster; heelemaal opkijkend, ik ben weg uit elk gepeins en geef me zoo over aan het me lieve tinten en klingen, tinten en klingen van klein klooster-klokje.
| |
| |
Luiden ineens zachter, wordt zacht-haastig geklep, kortkleppende rinken, volgend mekaar, als gekling van hamer.
Klokje van late namiddag, over mijn rust-stad, in mijn rust-straat, niets dat uw klep-klokjes breekt en mijn vreeleven dat gaat er zoo mee. Nu is uit alle gedroom en ben ik zoo blij niet weg te zijn; nu hoor ik ù: kleur-klanken-klokje, nu zijt ge daar weer, nu zie ik u komen over de huizen, kleppelend, kleppelend; nu zijt ge plots uit. Maar ik heb de blijheid van liefde om mijn zijn hier, hier waar gij zijt, altijd, en de huizen staan die luister-wachten naar u.
O, hoor me bammen groot-zware klok u nà, langgaand geweld-bonzen uit de hooge toren van mijn stad. En nu tintel-klokken, zwaar-heftige metaal-klop-klokken, zinderklokken, dof-oude roest-klank-klokken, helle-klokken, ze te leven beginnen, ze luiden een heilig uur in vooravond, over mijn groote vlakke, mijn grijze straten-stad.
Ik zie mijn stad doorschijnen het geluid der klokken dat naleeft in mijn geest; ik zie opsteenen haar straten, haar kalm-effen straten, haar grijze straten; ik zie haar grauwe water-kanalen langzaam vloeien onder mist-damp; ik zie mijn heele stad liggen in rustige gelatenheid, in eentonigheid van gelijk leven.
Ik zie: in wisseling van getijden haar altijd onveranderd neerliggen als een log, al-duldend, ademend beest; de lage vlakking van haar kalm-gerijde, zwijgend-geslotene huizen; de optoring overal van strak-stille kerken; de eenvoudigsimpele welvingen van luchten erboven.
Pijnlijk in peins en eeuwen-droefheid grijsgewordene; stoere oude, wrang van henen-geleden treur-smart; zwijgendweenende nog soms in lange avonduren, waarin terug- | |
| |
schemeren de volle, hooge gestalten van verleden-leven.
Stad van mijn menschen, van mijn beelden die mijn leven hebben, die zijn in me, die trillen in de trillingen van mijn zenuw-leven, die staan in me; volheden van leven die me innig zijn.
Stad van mijn klanken en mijn beweeg, van eigen klanken, van eigen beweeg, elk geluid een mij bekend en met me meegegroeid, elke uiting van lach of snik, een in mij zijnde evengelijk-roerende.
Stad van mijn moee verveling, mijn klein geloom, doodend soms was me uw nietswaardig sleurleven, waren uw hardkille dagen, was uw holle eenzaamheid, waren uw verlatene huiver-straten.
Stad van mijn liefde, mijn groote liefde; stad waardoor ik draag mijn ziel-open en die me kent, staat in ontroering met me mee voor al de grootheid van die liefde.
Wanneer ik erdoor loop en mijn hoofd vol is, en mijn hart vol is, en ik niets zie van huizen, van kerken, van straten, niets hoor van straat-schok geruchten, van lawaai en gerink, dan toch weet ik mezelf te zijn in de hooge rustschaduw van haar vree-gebouwen, voel ik de huizen kijken, een roerlooze groet uit venster-oogen, voel ik me kinderlijk verliefd opziende, klein-gelukkige in het eng-gezellig, diephartelijk stil-leven van haar kleinheid.
Wanneer ik er door loop en mijn hoofd vol is, en mijn hart vol is en zij me lief heeft als een knaap, en ik haar liefheb als een goede vrouw die mijn verleden en mijn leven kent.....
| |
| |
De heele dag, lood-grauwe hemel, strak doodkleurig stad overspannend, geen glanslicht, geen straal er doorheen gebroken, maar onveranderd als grijze, zware last gebleven aan de hoogte.
Onmerkbaar, langzaam de avond gekomen met donker in de kamers, met schemer-spel in de straten. In dof-grijze hemel alleen één eenzame, stil-rustige ster.
Door winkel-licht-straat we gaan; rustig, niet vele menschen, af en toe treden voorbij; geluiden dof-slepend; schok-kar met schim-paard dokkert door - log rug-beweeg in rosse glans van rook-lantaarn op bruin vethaar, in donker erachter, gebogen-stil zit geleider -; tram-licht uit straatdiepte glijdt aan; tram-bel hard-rinkt, opslaand tegen huizen; na roest rollen is voorbij; dan straat weer in stilte, met mijig glijden van gestalten, bleek-gezichten.
We komen aan helling van breede steenbrug en zien erover in beneden-verte strook glans-water van gracht, waarlangs avond-zwarte boomen.
Ons afscheiden van straat en komen in duistere verlatenheid, waar breed-uitstaand boom-geblaarte met zachte ritsel leeft, waar watergracht, in diepte van donkere hellingen, roerloos wegligt in fluweel-zwart van boom-schaduwen; alleen in midden is een smalle zilverstreep, weinig rimpelspelend in roerende wind-adem.
Langs de weg, rood-bruine gebouwen, waar zieken zijn, zwijgend staan toe in roerloosheid; in vrede-waas ze rusten, op-donkerend in donkere avond; alleen twee vensters - dicht-witte gordijnen sluiten binnen-leven -, staan zacht in roze lichtkleur. En huizen, kalm-toeë, dof-hooge, - sombere kijk-gaten van zwart glim-glas zijn hun vensters -
| |
| |
rijen aan mekaar, weggezonken allen in groote zwijging, waardoor als zoet-sussende schimmen, op en neer, de blaren ruischen.
Even we loopen door blauw-bleeke lichtlucht van lantaarnen bij een brug, waar wat menschen schuiven in haastig beweeg, en dan weer we komen in diep-zwart-grauwige van laan; stoer-sterk, hard-op staan boomen-basten, waarlangs langzaam lijven-in-om-arming glijden, geruchtloos.
Door boomgeblaarte ineens schijnen licht-klaarten; door lucht zindert dof-gerucht, als slaan in verre winden van wild-woeste molenwieken.
Geweld-licht-muur van fabriekvensters klatert hoog tegen avond-hemel in; vuur-oogen, tallooze, waaruit wreedspettert brandschijn. Daarbinnen, gedempt, klappert geraas, soms hard-scherpe schreeuwtonen, de lucht doorgierend; dan weer lang-schel schuifel-snijden dat zich ril-rekt opwaarts; vol dieper: dof, ijzerend gerammel, als van zware kletterwapens; maar dóór, óver, diep-ónder de warreling der geruchten een eeuwig schok-getril, een logge, gelijk-stijgende, dalende, ronk-snok, als de rusteloos-hijgende adem van het reusgebouw.
De geheele licht- en geluidentrilling van het fabriek als een wreed, verbijsterend jachten, een demonisch angsttergend doorwoeden van moe strijdlawaai, doorscheurd soms van rauwe kreet, benauwend wegbevend in heftiger-slaand geruchten.
Tot, opeens een schril-gil van stoomfluit, opspichtend als vuur-slang in de nachthemel; plots lawaai neerzwakt, alleen nog is nagons, krachteloos ver-stervend razen; licht-vensters worden mat-rood, schemeren nog slechts.
| |
| |
Een lange stonde span-wachten in gaping van de plotse stilte; dan, eensklaps uit poort-diepte-hol-kloppert aan een jongen; ademdsnakkend in lucht-buiten, vóór de poort, blijft hij staan, heel even, dan dadelijk, met eentonig klompgeklop, holt hij weg, weg over de kaai. En nu enkele menschen sloffen aan, wegschuivend haastig langs muren, in de avond. Meer komen er, met geluid van stemmen. Stroomen zijn er nu al, saam-klissend onder poort-welving die ze uitbraakt bij zwarte groepen; lijven uiteenspreiend, wegdrummend langs alle kanten.
De eerste reeds ver zijn ze aan kaai-einde, schimmen weg in schemer, en steeds volgen nu, in lange, zwarte stoet de gebogen gestalten; mannen in zwijgen of zwaar-spreken, vrouwen in mat praten, of hel kort-gebroken lachen, of schor-hard krijten, jongens en meisjes in gejoel. Steeds trekkend weg in de avond zijn ze vele, vele, altijd maar meer; drommen van gestalten, krioeling van diep-bleeke koppen met zwarte gat-oogen. Lang zoo, rumoerend, hotsend, warrelend stroomen ze buiten, deinen ze, drijven ze af; tot ze dunnen in aantal, 't rumoer zacht, nog enkele haast-loopend, met roepstem, weggaan.
Verlaten dan, met nog slechts twee gestalten is de kaai; fabriek met lichten uit, klompt, donker macht-gebouw, in doode avondrust; alles is uit nu...
Avond-wijk, verder op, ligt in vrede; tusschen lage, stille huizen, - die klein opstaan met zwak-schamel licht achter gordijn-vensters en zoet geruchtend leven achter donkertoee deur, - flets-lichten late winkeltjes; gaslampen naar buiten schijnend in straatdonker, klaarte-vlek op steenen. Nu en dan klinkt belslag, gaan jongens langs muur, met
| |
| |
luid-blij kreet-geschreeuw van jonge levenlust de straat vollend.
Stil wordt het weer, en uit diep van weggeschuild koertje zeur-schreien de klaag-tonen van een harmonika, lang-trekkend drenzen in de zwijg-avond; krijsch-zwaar komt de muzieking aan, langzaam rekkend tril-schreit ze op, week slaan de moduleer-tonen over naar hoogte-huiling met ondergrond van in regel-maat blaas-zuchtende, grof-zware bas-tonen; in loomer stil-spel zijgt het plots neer, wordt het heel zachtjes geklaag, wordt het tranen-weemoed, regen van droeve starretjes door de lucht.
En nu is dat ook uit, bruusk, met beef-sleurig, hangerig drenzen.
Nacht-kalmte stilt over-àl; de huizen staan in slaapleven, de menschen weg in rust; eenzaam de straten...
Langs kaaien van breed-kanaal, waarin stil een duister schip ligt, staan oude, grijze huizen. Rijzig-roerloos zijn ze en aan 't peinzen, oud-somber in de nacht. In het eene, aan een onbehangen venster, is licht, goud-flakker-trillend op balken-zoldering. Stoer, beweegloos, als in staren versteend staat de schaduw van een trotsche peins-kop op zwaar-roode fluweel-muur. Zoo, heel lang, tot zal komen in de duisternis de holle stap, galmend over het water, van een sombre, oude man; aan zijn hand zal zacht-bengelen een kleine lantaarn met ros-starend pitlicht; en zijn stem zal uitkeelen met holroeste schorheid: Blaest uit, het keerslicht ende vier! - tien uren heeft de klok! - de klok heeft tien! -
Wijd-hard, zal zijn zang-roep door de nacht gaan.
En in het huis zal het licht uitgaan, en door de dikke
| |
| |
nacht-zwartheid, zal de gebogen man, zwart-omhuld, met langzaam-zware stappen verder gaan; twee laars-voeten schrijdend in ros schijnsel van pitlantaarn op steenen grond...
Gust van Hecke.
|
|