| |
| |
| |
Moee Dagen
voor Reimond Kimpe
De Leie.
Als ik sluit mijn oogen bij zwaar-loomend moe zijn, hier in de stad, die me stikt; als ik smeek dat ze me laten zouden de gepeinzen, die wroeten als zenuw-doorkrampte vingers, nog overal in mijn hoofd, - en ik zie bloed-druipen, voel de hitte, ten middage, van broeiende straten mij dooden in een walm, die mijn hijgen versmacht, - als ik zeer, zeer moe ben en te rusten bid; soms dan, zie ik haar, heen door de bloednevel van mijn stramme oogen.
Rust zacht neer, langzaam en uit een stille verte; als met armen van zwaar-ernstig gebaar ontvouwt een kleurdoek van vredig, pijnloos geluw, dat wegluwt de hitte en heenkalmt het verschrikkend-zien van dat druipend, doomend bloed.
Rust neigt een blauwe schaduw over de hittende, klaterende zonneplekken; en veilig voel ik mij stil en gelukkig uit alles wegzijn, diep gebogen in mijn eigen, klein in de groote zoele vrede van het geluidlooze.
In het fluweel-zwarte gegolf, dat woekert voor mijn
| |
| |
gesloten oogen, beeft een licht op: eerst moeelijk pinkend naar leven, en wordend dan tot een vast zwellende en spreidende schijn, eindelijk opdeinend, aldoor de heele zwartheid van mijn hoofd, tot een gulden klaarte. En ze is voor me, een rivier van schoonheid, een hoog-neerliggend droomen voort door landen, die zijn vol weelde van al de kleuren. Ze is een weg van geluk naar geluk, een langgaande weg tusschen mee-deining van velden; en de boomen, erlangs, hooge staan op als wachters, groot en rilde; en de luchten van Vlaanderen, koepels van wolken, trotsch-zware welven erover, de wijdsche ruimten van hemelen staan erboven, zoo blauw soms en oneindig.
Ze is een fiere bane van water dat loopt als een leger van witte mannen, vele, o vele landen doorheen; ze is een klaterende groene lach die lachend hangen blijft over de aarde, aan de hemel.
Ze is needrig-simpel, klein-klein en goed watertje dat door de dorpen vloeiend heentrekt, waarin omlaag-zich-spiegelen de huizen van eenvoud, met wit en rood, de krachten der schoone boomen van noestheid; waarin leeft de glans van heel een wereld van droomend landleven.
Ze is pover en schamelig-jong als een blond meisje, dat niet schoon is, maar schoon lacht in de zonne met stem kalm van geluk; ze is statig en rijk als een arbeider, die heenkeert des avonds en zichzelf wordt in late, breede vrijheid.
Ze is van aangrijpende banging, waar ze sluipt langs de dorpen, met zwijgende lichtstarren die zeldzaam opwaken in de zwartheid der nachten.
Mijn wandelingen zijn al voor haar geweest.
Ik heb haar gezien in bleeke grijzing van morgen-smoor;
| |
| |
in spel van goud-kleuren onder de zon te middage; onder blauwing van val-avond, nà de zon, als een baan van zilver naar het eindelooze groen in schauw van loovers, vóór ze zwart werd en zich sloot in de diepte van de nacht.
Ik heb haar nooit genoeg, nooit geheel gezien en de speling van haar kleur-kabelingen, haar feesten van kleur en schitter, doodgelaaid zijn ze in me nu en ik zie ze niet meer, ik kan ze niet meer zien in vermoeide, vervreten herinnering.
En ze is van schoonheid, altijd....
Laat me spreken nu van de groote, doorlijdde herinnering die ik draag van haar; het herinneren van ontzag en beminnende vrees, toen ik kennen leerde haar smartende ziel in een herfstnacht, ik, die haar kende van zon en licht en kleur, maar niet van smart en leed....
Van de Drie-Leie langs de Leie, we gingen stedewaarts een late avond.
De nacht hoog, blauw donker, stond grootsch; verloren, bang erdóór gingen we zeer stil en zwijgend. Laag over de meerschen en over de Leie, lag, dicht-wit als sneeuw, een nevel en gestalten, grond-gebogen, zwart-ommantelde spoken, roerloos vormden op er in.
En al waren we wetend dat het waren, - we hadden ze gezien bij dage, - daar roerloos-staande tronken en knoesten, dóór onze wijd-bange, gapende verbeelding sidderde de vreemdheid.
Al langs de boomen we gingen, die ruchtten, altijd maar ruchtten dezelfde grȯot-opklagende ruisch, als een leven van eeuwige weening in de nacht, omhooge. Zwarte lijnen, stonden ze gestreept op het dof-blauwe van de hemel en hun uitwaaiende, bruischende dracht, daarboven, doffend een
| |
| |
dikke duisternis naar beneden, was een krioeling van onruststippels, doorschoten van de hellere donkerte der hooge luchten.
Woordloos, we waren bezeten van ontzaglijke bangheid; en, als ging er iets gebeurend opvreeselijken uit de nacht, een diepe benauwdheid stond gekropt in onze borsten. Want nu ook hoorden we de Leie, alonder de mistige neerlage, hoe ze rusteloos-kwadig was; ze had torsingen naar de hoogte harer boorden, als wou ze opgolven haar wateren en omzwelgen onze klein-menschelijke weerloosheid, die we zoo schrijnend nu voelden. We hoorden ze in marteling pijnlijk deinen en kreunen, smartelijk eentonig, in duistere onmacht.
Er was nergens licht, er was overal de donkere wreedheid van somber nachtelijk-lijden; er kleurde geen veranderen in de nacht waar we verder en verder gingen; het bleef bangen alles, strak, met de geheimenis van groot-geweldig wee, van beroering en machtelooze opstand.
Er zengden geuren van slijk-water en dood, en scheen te sterven, bloedend in krampen te sterven de schoonheid van een groot en uitgeput leven; en steeds de nachtstond op met zijn oneindigheid van duisternis, steeds de boomen luid-weenden onophoudend, steeds de Leie omwroette haar diepte in stille woede.
Van schrikbaar, fantastisch geweld was alles schoon, aangrijpend, om nooit weer los te laten de beelding van vormkleur- en geluidleven, zich inprentend voor alle tijden in het week-zwarte onzer hoofden.
We kramp-stapten verder en verder, voelend de riksch soms kruipen in onze onwillig-moee beenen. We huiverden voor plots te staan, afgescheiden van alle leven, door een
| |
| |
zwartheid, ondoordringbaar; we vreesden soms, nooit weer te kunnen bereiken de veiligheid der verre, verre stad.
Toen, eindelijk, daar de weg, zwarte dreve, waarin we stonden ineens met vrijer uitlongen van adem, de Leie en alles àchter ons. De dreve, kalm en huiverend van geluidloosheid, lijnend door vaagheid van zacht avondgrijs, tusschen twee zilverstrepen van grachten, bezijden, naar de roze, verre lichting van de stad. Veilig, zacht-zoet matte tot stilte de klop van bloed-jaging in onze hijgende lijven.
En we zouden gaan in vrede; maar het laatste dan; de verschrikking van het dan gekomene, de stikking van ons neigen-naar-woord-spreken van rust, door het vreeselijkste.
Achter ons, àchter ons, de losbarstende klaging ineens, de nacht-scheurende rilling van een stem die liep als een vrouwenspook ons na, ijzig-kilde op onze ruggens in. Ginder, aan het verlatene water, in het nevel donker van de nacht, de huiling als van wanhopig-worstelende dood-bloedenden, de rauw-heesche keelrekking van een opschrikkende, eenzame moord.
O, dat schreeuwen uit versmachtende pijnmonden en, eensklaps, hooger, rood er tusschen in, de radelooze schrilheid als van een vrouwensmart-roep; en het janken, gorgelend-gebrokene, van bloed-op-gevende kelen, als van vele, zieltogende honden, dat holde de bane op, ons na, de lucht doorgierend, de aarde schokkend, ons na...
Uit de verbijstering is alleen de schrik geweest, hangend blijvend als een dreigdier boven onze vrees, er is niets gebeurd, geen daad geschied. Tusschen de muring van de stad zijn we gekomen, na ontzettende, lang-bange tocht.
O, dan, onze zekerheid van nog en weer te zijn in de
| |
| |
rusting van straten met huizen, het weten achter vensters, roze-van-demplampelicht, van menschen; en het spraakloos geluk te gaan als ontsnapten, in de huivering van klamkoudend zweet, met diepe voren van wee gemaskerd op de aangezichten door de schrik, die henen is.
En was dat een openbaring van droefnis; was dat het herfstwee van de landen langs de Leie en van de Leie zelf; was dat een moord van schoonheid en van zwakke zielen?
Was dat, als de onthulling van een liefde, gelijk aan wie van ver steeds heeft bemind een vrouw, - een beminnen met de geest van uiterlijke vorm en schoonte, een beminnen van lach en oogen en haar - en later haar krijgt met de volheid van diep-tragisch liefdeleven, later haar kennen leert, innerlijk, met de hevigheid van een woest-opschitterend weegeluk?
Ik voel nu zoo innig en diep het goud-stroomend water en de vlaamsche landen. Het is zoo heerlijk ze in smart te hebben gezien en gekend, na de zinnelijke aanbidding van hun mooi, en te zijn gekomen tot liefde van eeuwig mee-lijden. O, wie nu zijn kan in de lichting en de donkering van de dagen en de nachten ginder; wie een heele dag en dan een volle nacht met haar zijn kan, met haar alléén en mee te leven haar leven.
Het is zoo hopeloos 't bestaan voort te sleuren door de steenen verschrikking, de harde moeheid van deze groote, luide stad.
| |
| |
| |
Valavond
Het is geen dag meer en de avond is er nog niet; de tijd een lang-zwijgende stonde schijnt te weifelen en te hangen stil in de luchten, die leven nu van needrige kleuren, zwart en blauw, zilverwit en goudroos, en wit soms, weinig, heel laat en puur-mooi wit nog, teer-blankend en bedeesd.
Ik sta in 't lichtspel, ten westkant van het Paleis, dat opdonkert achter me, een geweld van steene doffing; ik voel me klein staan en nietig op de steenen dam; ik leef, nauwnog, verloren in de lichtkleurruimte vóór me, weg gescheiden van het leven, door de eeuwig-kloek reuzende paleis-muur achter me.
Het is een zalig en een hopeloos staan hier; ik voel een wijdsche, groote ruiming in me, glansledig, van gestorven goud; na een slepende, zenuwvretende dag in de muren omsluiting van de stad, te komen hier onder de koepeling van hemel-open slaat-me.
Ik heb mijn oogen, half-toe, weggeblind in lichtwolkenverrukking boven; ik staar; en langzaam worden in me de woorden van zaligheid; ik voel ze komen als groote volheden van geluk en zeg ze, half-luid, lang en schoon op naar het licht, dat stervend is over de stad. Het is als een feesting, een devoot-zwijgende feesting van een misse in een heerlijke, ruim-blauwige kerk.
En ik laat alles zeer stil worden dan in me, ik heb geen woorden meer en met schamele trillingen van genot wil ik hooger genieten en alles, dwing ik mijn zien naar beneden.
Dakend - hoekend, vlakkend, puntend op boven gleuven van bleeke grijsheid, laag soms flauw-vlekkend in
| |
| |
de sombering van hooger rondstaande gebouwen, een diepe krocht, daar dan, van dichte schemer - rooden in heerlijkheid van zacht uit-bloedende zonne.
Er heerlijkt in schittering rood van roepende levendigheid, een schalmei van jonge kracht; er bloeit ziels-diep, stemming van loome reinheid, ernst-zware schoonheid, rood, als van roozen; er leekt, moeëlijk leekt bloedrood, met tragische kleuring en erin staan zwarte wonden, erop walmt mauwe damp; er is roze-rood, roze-rood, teer, zooals plezier van kinderlach uit parel-witte tandenmond met jonge lippen, tusschenin rood, hard van hoogmoed, een praling van luide fierheid, een terugwerking van kleur naar de stervende zonne; er droef weent de grootsche plecht van purper, oud-statig purper rood, een doorleden lijden uit oude, henen jaren...
Witte muren staan zeldzaam, met eigen-vreemde vroolijking, met leven uit andere tijden ertusschenin. Maar bovenlacht als een zinneloosheid: rood, schreit en weemoedt: rood, feest: rood; de zonne neigt, neigt lijdzaam en beneden in de stad is het stil, angstig-stil; er zwijgt het leven, leven, onder de geluidlooze speling van rood, rood.....
De lichthemel, de kleurhemel grootst nog met wolking; de zonne in lager neiging, mat en daar, daar beneden uit de steenen diepte, kluwt de avond op.
Straatgleuven diepen weg in dik van zwart-grijze wolken, die hooger opschemeren als een zee van donkerstilte tot boven de war-deining der huis-rompen.
Triestige eenzaming nijpt in me op, ik zie de daken wegvagen, dof worden en levenloos uitmikken in de avondwording. Weggekalmd, schuchter, is de zon, nalatend de hemel,
| |
| |
ten westen over de stad, in rusting van goud, waarop zwart een horizon-heuveling van klein-stille boomvormen en de vlakkingen van verre huizen.
De aard-lijn langs, ginder, in gulden lucht staat op, zoo, het dood-schoone van eerbiedige avondrust.
Het avondgrijs, beneden, is opgezwolgen, kompakt over de stad, een doemende oneindigheid van grijze vormen, waar liggen poelen van hard-toeë zwartheid tusschen grauwingen van daken; waas-bleek van muren armoedig schemert weg in de rauw-doffe aandreigingen van gebouwrompen.
Het wordt een lange, slepende eentonigheid van duisternis; alles vagelijk zinkt in de groote opkomst van de avond; alleen zie ik nog de domp-rijzende grauwe opklompingen van bouwen; erover gaat soms een ijl vluchtig spel van nevel-trilling.
Zwijging stilt in een fijne ragheid van angst, als ging er breken een donker-geweld los uit de duisternis; een schreeuw schrilt op uit onzichtbaarheid, nu en dan, een scherpe rilling door de teneere zachtheid van de avond waarin de angst wegend duurt en benauwend wijlt.
Er breekt een licht los, ver, dat staan blijft, een star in eenzaming, een lang-schoone wijle, tot er opbranden andere en meer en talrijke in eens staan als transing van herboren leven.
En als een man die uit poortdonkerte in licht treedt met hooge gestalte, plots een stem van geluid; ze is zwakweifelend nog. Doch zoo, als het loopen van de man duren zou en worden, na wandelend stappen, een staag gaan, duurt en zwelt de stem tot rondgeluid. De gestalte loopt, loopt met
| |
| |
dreuning van voeten tegen de grond en ineens zijn er vele gestalten, mannen die saamklotsen en loopen, en drommend opstijgen; zoo was me de stem tot losbreking van stemmen geworden, die opklaterden omhooge, en vielen en neerzwakten, en steigerden en opbogen weer. En 't wordt geweld: een barsten van geluiden-storm uit lange omslotenheid, een jubelend opklaveren van klank-fonteinen, een zwellend gejuich van luidheid, een hooggolvend dreigen van klokgelui ineens.
De stad leeft, erboven vuurwolkt de licht-brand het duister weg en de gloed, als eeuwig, hangt als roode verschrikking; de stad is een bronzen reus-mond van geluiden, opgalmt zijn zieding van leven in bonzingen van wellust; de stad roept een roep van passie, als een kronkel-laai door de lucht; de stad vlamt schaterend van leven.
Een roes gulpt door me, ik voel me wegzinderen, zenuw voor zenuw vertrillen naar lijfbrand; ik zie niet meer; ik staar in verbijstering: de laaiïng, de heele, woeste groote van de stad staat in mijn oogen en ik hoor, ik voel opstijgen uit de kolkende-gloeiïng onder mij, de klatering van tonen, een schichte opmuzieking van zes hevige tonen. Louise! de kreet uit Parijs; de roep van leven en dood, begeeren en sterven, uit het Parijs van ginder, hier nu opstijgend, vóór me, uit deze stad van avondleven...
Ik hoor, ik hoor het thema, de korte opspringing der zes tonen; ik hoor ze in herhaling, durend, heftiger keer op keer; ik zie ze schalmen vóór me op als waanzinnige, lokkende, krijschende lachen van wereld-stad-leven.
Ik zie de stad hijgend-trillen, dempen en branden in de woesting van zinneloos plezier en dolheid; ik hoor de tonen,
| |
| |
ik hoor ze; ik voel ze wild-woest lachen door mijn hoofd, dat moe wordt, pijnlijk leeg-gehold door de heviging der kopere klanken.
Er is nu niets meer dan geluid, licht en leven.
Gust van Hecke.
|
|