| |
| |
| |
[Nummer 7]
Hagelinde's wee
(Fragment)
door Piet van Assche
Den negenden dag ging Hagelinde niet meer uit. Daar hing een grauwe lucht. De verte vernevelde. Alleen beuken en eiken rezen nog trotsch met donkergroen gebladerte. De braamstruiken staken vol met zwarte beziëntrossen. In den morgen huilde de wind aan en gierde in de op-en neergezwiepte boomkruinen. En eindelijk plaste regen neer.
Vóór 't raam zat Hagelinde dan te staren naar het droevige land en het treurende woud, vervagend in mistigheid waaruit hier en daar loover vaal en rossig tintte.
Enkele dagen nadien laaide weer de aarde in gouden licht. In weemoed, vóór hun afsterven, bloeiden de najaarsbloemen:scabiosa en aster, kruisbloem en begonia en reseda. Druiven blauwwaasden in sappige trossen, waarin sluimerde het tijdelijke vergeten en liefdevlammen gloeiden, of waarin werden geschaterd passiedolle Bacchanalen. De knoestige
| |
| |
appelaarstwijgen bogen onder de zware vruchtentrossing; wulpsche-zwoele geuren van late rijpheid dooramberden de lucht.
En buitengelokt door het mooie weer, poogde Hagelinde zich te overtuigen dat haar Elie ze dien dag zou opzoeken, om er hun levenssmerte uit te weenen aan elkander's harte. En dan, angstig, zou ze hem zeggen al wat ze had geleden, en hem weer toefluisteren zoete woorden van liefde, en hem lang staren in de oogen, zich dicht tegen hem aandringen, om opnieuw heel haar innerijk wezen, al hare gevoelens in hem te laten overgaan, om hem te herwinnen door hare goedheid. En zij ijlde haar kamerken in, tooide zich eenvoudig maar tevens zoo mooi op, zooals ze dit had gedaan in vroeger dagen, en wachtte.
Maar wanneer het uur daar was, dat ze zich naar de woudlaan zou begeven, week de moed uit haar en besefte ze zich te hebben gestreeld met eene ijdele begoocheling en weende. Zij trok zich terug in het donkerste hoekje harer kamer, om zich zoo klein mogelijk te maken en er heelemaal te verdwijnen. Zij was beschaamd. En in haar voelde ze nu een onzegbaar verlangen naar vergetelheid, zij zoo uitgeput reeds van gestel en die nu aanhoudend wou weenen.
En buiten gloorde October in vurige pracht, en vlammen van gouden zon verheerlijkten de laatste mooie dagen.
Maar zekeren dag dromden herfststormen aan, doorbrieschten het woud en joegen wijd en zijd het dorre gebladerte. Kruiden en boomen dropen van nat. Ter grauwe lucht wrongen op de takken hun smeekende armen. Kraaien wiekten aan en schoren al krassend over de modderige aarde.
En toen, op een grijzen nanoen, in een onweerstaanbaren
| |
| |
aandrang om te leven in Elie's geest, om te weten wat hij deed en leed, in haar oneindige droefenis, schreef zij hem.
Zij schreef:
‘Elie, Elie, het land ligt er zoo droevig. De dagen worden kort, de nachten lang en de lucht hangt zoo donker. Ik heb op u gewacht vele, vele weken, in hoop en smart. Als het licht daagde, dacht ik: ‘Nu zal Elie komen.’ Ik verlangde naar den nanoen, en wandelde het woud in, maar te vergeefs heb ik u overal gezocht. Als de jonge weduwe was ik, zij welke doelloos doolt om het graf van haar geluk, en dan weerkeert moedeloozer en gebroken. Zoo was ik, Elie, in de verlatenheid van het woud dat in rijpheid, na zomerweelde, den winterdood treurnadert, doch om uit die tijdelijke rust eens glorierijker te verrijzen.
‘Elie, in de eerste dagen na de scheiding bleef de geest kalm. Nog geen afstand van tijd wijdde zich uit tusschen ons... Ach, en thans? Zooveel droevige dagen slopen heen, zooveel nachten in eindeloosheid van uren, in koortsachtig denken... O, die scheiding! neen, ik geloof er nog niet aan. En ik ben toch zoo vernederd... Elie, keer weer! Dat ik u nog eens zie, Elie, al ware 't voor eene enkele maal... nog eens zie uw mooi voorhoofd, en uwe denkersoogen, en die smart om uw lippen, welke ik soms in vereering heb gezoend... Elie, kom!
‘Want aan mij denkt ge toch nog. Ik voel het. Vergeten hebt ge mij niet. Uur aan uur denkt ge aan mij, zooals ik aan u. Ik kan aan niets anders denken.
‘Kom, Elie... kom! En mijn oog zal u omzweven van
| |
| |
goedheid; van mijn lip zullen enkel woorden ruischen van troost, en de hand zal u streelen...
‘Kom, Elie, kom nu de zomer is gestorven en herfstwinden loeien. O, zoo grauw alom, ontzenuwend-droef vooral, wanneer die regen bij nacht eentonig tokkelt op de glasruiten als met beenen vingeren.
‘Elie, enkele dagen geleden heb ik u nog gezocht in het woud, hopend dat ge wellicht zoudt komen, daar waar wij eens zoo gelukkig waren. Zelfs aan den poel kwam ik.., u weet wel, waar ik dien avond zoo bang was, waar treuren de geesten van den sprokenzegger Walter en de mooie Gothilda... Herinnert ge u nog wat ge mij dan hebt verteld? Elie, toen we van die mooie dooden spraken, waarde voor de eerste maal de schaduw van het graf om mij... Sindsdien dacht ik zoo dikwijls aan Julia en Francesca, aan Desdemona, en weende om hun noodlot.
‘Elie, kom of schrijf me. Schrijf me wat ge doet, schrijf me wat ge denkt, hoe ge lijdt... Dàt toch zijt ge mij verschuldigd!... O, ik verwijt u niets, Elie... Beklagenswaardig zijt ge, beklagenswaardiger dan ik ben, ik de vereenzaamde, die u niet durf opzoeken en toch niet begrijp hoe ik zooveel dagen kan doorbrengen zonder u...
‘Ach, als ik daaraan denk...
‘Zie, wanneer ik de hooge beuken zag opkruinen, en de eiken, abeelen en olmen, en met zonne daarin tijdens een mooien nazomerdag; al die oude boomen in hun gelatenheid van rust, dan vluchtte ik, want ik voelde dat de boomen verbaasd waren om uwe afwezigheid en tot elkander fluisterden. Elie, beschaamd vluchtte ik.
‘Elie, Hagelinde wacht, uwe Hagelinde en toch uwe
| |
| |
dienaresse; Hagelinde met haar oogen van goedheid en haar streelende hand; zij die thans woorden zal vinden, zooals er nooit nog van vrouwelippen ruischten.
‘Hagelinde wacht, Elie...
‘En als gij er zijt, glanst weer zonnegoud, en bloemen geuren zoet, en vrede zweeft alom.
Geen dreigende luchten dan, geen regen, geen nevel. De zomer zal mij doorlaaien van goud, geluk zal uit mij opschateren, zomerrijpheid zwoel aangeuren. Leven zullen we in elkander's ziel, als kinderen van woud en zonne!
‘Niet zoo, Elie?
‘Zeg, herinnert ge u nog het prieël der wilde rozen? En hoe we daar eens droomden naast elkaar? En aan de dreef der ‘Verdronkene Kinderen’, nabij die looverdichte eiken, hoe ge mij daar eens in verrukking hebt gezoend op de oogen? Ik weende er thans lang. De zonne daalde en het westen bloedde in nevel. En boomwortels kromden uit de aarde als gefolterde armen. Ook mijn hart weent om lavenis door de liefde, en het oor om woorden van troost.
‘Een anderen dag, 't voorspelde mooi weer. In de teerblauwe lucht rees de zon zilverstralend... Voor den winterdood tooide de natuur zich in vorstelijken luister. En hooger steeds steeg de zon, en in 't zoete licht stonden de najaarsbloemen te droomen. En geluidlooze stilte overal, in 't kalm glooren van dien rijken herfstdag.
En toen dacht ik:
- Het mooi weer lokt Elie wellicht uit de stad met haar verleiding van zinnelijke vrouwen en vermaken. En juichend zal ik hem ontvangen, en kussen op de lippen, op 't voorhoofd en op de geloken oogen. En ik zal zijn hoofd op mijn
| |
| |
schouder laten rusten en hem fluisteren... fluisteren vele woorden van liefde...
‘Elie, ik word zoo vermoeid al schrijvend. Mijn oogen smeeken. De hand beeft. Ik word mager, Elie, en bij nacht droomen van ontzetting... Elie, en dan ben ik zoo bang.
‘En soms bij valavond, moet ik weenen, lang. Elie, uwe Hagelinde wacht. Kunt ge mij niet meer beminnen, Elie? Ik beschuldig niet. Elie, dorens doorvlijmen mijn harte, dorens die ik wou kussen, omdat ze mij doen lijden om u... Elie?
‘O, het woud wacht, mijn hart wacht, mijne oogen wachten, mijne lippen... heel mijn wezen... Elie?!...’
Zij had geschreven en wachtte.
En Elie antwoordde niet. En zooals in herfstnevelnacht ontbladerende boomen eigen dood beweenen in gouden heerlijkheid, zoo ook beweende Hagelinde den dood van droom en liefdeleven, beweende zij Elie's twijfel, zijn doodsverlangen, en groeide in haar eene vreemde begeerte, eene passie om het graf. O, te sterven verlangde zij met hem, oog in oog en lip op lip; sterven in extaze van aanbidding, opzweven met hem naar hoogkalm geluk.
En wanneer haar pleegmoederken Goedele ze dan zoo stil en neerslachtig zag zitten, lei ze een der handen op Hagelinde's schouder en blikte ze ln deernis aan.
- Kind, uw handen branden. Uw oogen schitteren en droog zijn de lippen. Wat ziet ge daar toch altijd in de ruimte? Aan wat denkt ge?
En zij met een vreemden glans in de oogen:
| |
| |
- Met hem leef ik thans heelder dagen. Hij zit hier naast me. Hij wandelt met mij in het woud. Hij is zoo bleek als ik. Meer dan ik lijdt hij. Niet alleen om mij, zooals ik om hem, maar ook om zijn leven. Hij torscht een tweevoudig leed: dit zijner wereldsmarte en de smart om eene niet te verwezenlijken liefde...
- Kind, kind, wees kalm. Denk aan u zelf, niet aan hem. Waarom is hij gekomen, wanneer hij wist u te moeten verlaten?
- Hij wist het niet, moedertje. Slechts later. Toen hij tot mij kwam, hoopte en droomde hij. Ik beschuldig niet. Moederken, gij begrijpt hem niet, Ik thans wel. Hij kon niet anders handelen. Ik aanbid hem steeds. Daarbij eerbiedig ik zijne smert, eene tragische smert van een aartsengel, neergestort uit zonnevlammende hoogten in diepten van ontgoocheling, in donkerte en twijfel. Zijn wee is groot als het lijden der denkende menschheid. Hij lijdt zooals allen die hebben getracht te doorgronden angstwekkende levensmysteriën en er nu liggen, de leden gebroken.
Vroeger begreep ik dat ook niet al te wel. Thans zoo diep, door eigen smarte. Moederken, hij kon niet anders handelen, herhaal ik. Daarom word ik kalmer nu. En zoekt hij den vrede, dan...
- Dan...
En Hagelinde, uitstarend in haar wereld van droom:
- Ik leef met hem. Ik zeide 't reeds. Daar zit hij bleek en mooi. En de oogen toe, en de lippen ook. En zijn geest is ziek. Hij is dood voor 't geluk. Elie, Elie - en zij stak de armen uit en lei ze als om zijn hoofd - Elie mijn doode God, ik offer u mijn ziel, ik offer u mijn gedachten, offer u
| |
| |
mijn smarten en droomen... Ik wil nog lijden om u, daar dit wee mij nader brengt tot u, mij inniger in u laat leven... Ik wil sterven om u... Elie!
En daar stond ze nu moe, 't hoofd verheven als eene bleeke vlam in donkeren nacht, en tranen rolden over hare wangen...
|
|