Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
AfscheidGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 309]
| |
én zwarte, schitterende gitten, op 't grijze haar. Het wreed doorgroefde hoofd zonk naar beneden, naar platte, smalle borst. De gitten schudden in haar trillend kuchen en bevend knikkebollen. Ze ging zwak waggelend, met weifelende stapjes, 't mieren-minne lijfje schuifelend langs kantig, streng getrokken steenen van de gang. Dicht achter haar, dicht bij haar dikke rokken sloop kleine Mien, gedwee, bijna beweegloos mee, met katten-zachte pasjes. Ze had haar versch gestreken bonte boezel aan, haar gave, nieuwe schoenen, haar zwarte pas-gemaakte jurkje. De haren waren krullend opgemaakt, onder het kaalkastoren hoedje. Haar bloeiend jong, haar frisch gezichtje, kwam juist tot aan de schouders van 't Grootje. Het keek nu moe en droef en hiefd zich angstig in.
De dorre, dikke deur werd toegebeukt, het slot doorknapte droog en hard de koude luidloosheid der gangen. Ze moesten naar een kamer achter, een bleek doorlicht, een steenig-sober hok, waar kille stilte ijsde... Mien had haar lichte blauwe oogen groot gesperd en zag benauwd naar de muren, naar al den stuggen weerstand van 't hóóg oplijnend, star gebouw. Ze hield haar tranen koen en krachtig binnen, ze wou, ze wou niet huilen gaan... Ze gingen voort, klein, nietig voort, achter den barschen weeshuisman. | |
[pagina 310]
| |
Ze waren in 't hard-omlijnd vertrek gegaan en namen bij een lange tafel en een egale bank hun innig afscheid. Grootje stond min en dun en knikkend met hare oude oogjes 't kindje aan te zien. Ze troostte wat en zei maar telkens weer: ‘Zie zoo, lief kind, nou zijn we d'r, nou zijn we d'r...’ En mummelend achter haar gebroken tanden troostte 't oudje door naar Mien, die aldoor zwijgend vóór haar bleef: ‘Nou hartje-lief... zal je gehoorzaam zijn?... zal je 'n braaf meisie blijve?... Je heb 't hier zoo goed en best, véél beter dan bij Grootje hoor!... Grootje is nou al een en tachentig, ze gaat gauw dood en wat moet jij dan doen, klein schaapie?... Grootje gaat naar 't bessieshuis de andere week, in net zoo'n huis as Mientje!... Daar ken ze ruste, ruste zooveel ze wil, daar hêt ze alles op d'r tijd, daar benne zooveel goeie mensche... Grootje komt dikwels na je kijke hoor!... dan blijf ik de heele, hééle dag bij Mientje... dan breng ik iedere keer een zakkie lekkers mee, hè poesie? Zal je Grootje dikwels schrijve? en s'avons voor d'r bidde hoor! voor moetje en voor vader óók!... Nou kindje lief, nou moet ik weg... nou is 't tijd... Nee, néé, niet huile gaan, niet huile hoor! Dat heb ik je Grootje toch beloofd?... Een ferm meisie weze Mien, je heb'r hier zoo goed lief kindje!... dat zal je zien... Geef Grootje nou nog maar een zoen en dan ga je de andere meissies toe, dan mag je spele net zoo as thuis met Annetje en Wim, nèt zoo hoor!’.... Ze kuste nog eens voor 't laatst 't reine, roode mondje, de wangetjes, 't hoofd, de oogen... met hare ingedroogde, bleeke lippen. | |
[pagina 311]
| |
En Mien kustte ook haar slappe wangen toen, voorzichtig, met wrange bangheid op 't speelsch gezicht. Toen nam 't oudje 't kleine hoofd in hare wreed gesleten handen en keek 't aan, met knippend-kleine oogen. En vleiend lei ze hare vingers op 't lichte haar, en neeg 't trillende hoofd en zegende...
Met hare zakdoek vegend, wrijvend schommelde zij scharr'lend naar de deur: ‘Dag snoes, dag snoes, dag snoes...’ Mien stond nog altijd koen en stil en hokte alleen soms eventjes: ‘Dag grootmoetje, dag grootmoetje... kom je weer gauw weerom?’ Ze beefde van lang ingehouden, neergedrukt verdriet, de tranen braken bijna door, maar koppig, krimpend hield zij in. Het oudje ging, zwak waggelend de straffe gang weer in... het rugje dieper néérgekromd, het oude hoofdje trillerig, de gitten schuddend in haar knikkend kuchen... De zwijgend-stijve man bracht haar weer heen, de koude witte muren langs, en over kantig, streng getrokken steenen van de gang. De deur stond in de verte dik en zwaar, nog nijdig-hard gesloten.
't Kind dat bleef alléén in vreemde vreezing, in 't bleekdoorlicht, 't hoekig-hol vertrek. 't Kind dat stond te hooren naar de stilte en 't zwak beweeg van Grootje in de gang. | |
[pagina 312]
| |
Plots kreeg 't een schok van schrik, toen met een harden bonk en korten knip van 't droge slot, de deur dichtsloeg van verre, met doffe dreuning door de lange gang. 't Kindje wist, dat toen 't zwakke, schuddend Grootje buiten was...
Toen bonkte 't lenig lijfje plots in zwaren smak op harde bank en viel met ellebogen-stoot op houten tafel... toen kromp een wild getril door 't strak gespannen vel... en sloeg 't wreed doormarteld lichaam uit: de lang begraven, warme smart, in snerpend diep geril, in scherf-scherp geschok en wilde siddering. |
|