| |
| |
| |
Kronieken
Literatuur
Leo Van Puyvelde - Albrecht Rodenbach - (L.J. Veen, - Amsterdam).
‘Naarmate ik zie, schrijft Rodenbach in 1878, wat onze critici gedurig rondom ons voortbrengen, moet men besluiten alsdat er, voor wat de letterkunde betreft, ten minste voor den oogenblik, in het Vlaamsche land, onder de schrijvende critici geen enkele, geen enkele, op de hoogte staat waar een criticus staan moet, buiten misschien Max Rooses....’
Die ‘misschien’ pleit voor Rodenbach's eerlijkheid; mogelijk dat men in den goeden ouden tijd Max Rooses voor een heusch criticus hield: au pays des aveugles....!
Maar laat ons niet al te vermeten tegenover de ouderen schokschouderen. Waar de jongere critici gevonden die een vergelijking met vreemden onderstaan? Een enkele: Vermeylen, die, Van de Woestijne ter zijde gelaten, boven al wat ooit in Vlaanderen aan critiek deed, uitrankt gelijk een vuurtoren boven de zee. Want waar ik een J. Persijn, die om zekere studies over vreemde schrijvers eerbied afdwingt, ook van de ‘echte en hechte kunst’ der opstellen van Lodewijk Dosfel hoor gewagen, dan ben ik bang mij te vergrijpen aan 's heeren Persyn's opvatting van critiek.
| |
| |
En de oppervlakkigheid en krasse waanwijsheid der meeste overige jongeren gaat zoodanig de krachten der schepselen te boven, dat ik lust heb gevoeld nog eens het critisch vermogen der mannen van voor de Van Nu en Straksers van bij te bekijken.
Pol de Mont schreef enkele schetsen en herinneringen en gaf o a. ook 't een en 't ander over zijn vriend Rodenbach, doch zoo onbeduidend; en toen ik laatst in het tijdschrift van 't Willemsfonds zijn studie over Verlaine las, heb ik er van afgezien langer zijn critiek voor ernstig te houden.
In 't zelfde tijdschrift echter gaf Dr J. Pee een paar studiën over Hauptmann en Ibsen zooals geen Vlaamsch tijdschrift sindsdien over vreemde schrijvers heeft gegeven. Doch sedert heb ik Dr J. Pee's naam nooit meer vernomen.
Wie hebben wij dan nog?
Een troepje liefhebbers, waaronder de minst onwetenden enkele atheneumleeraars, die in hun familietijdschrift zeer kiesch elkaar door onderlinge bewierooking trachtten te verstikken, omdat een loffelijk overschot van schaamtegevoel en denkelijk ook wantrouwen hen belet zichzelf in 't openbaar de kroon van 't kunstenaarschap op den glimmenden schedel te drukken. Verder leven wij ook werkelijk in een luilekkerland voor 't geen bloemlezingen betreft en essay's op de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
De minst slechte der bloemlezingen is ‘Zuid en Noord’ van Pater E. Bauwens, waarin L. De Koninck tot prins der Vlaamsche dichters altegader wordt uitgeroepen en men goedjonstig bejammert dat Guido Gezelle zooveel prulverzen schreef!
Wie zich voor 't geen de essay's aangaat, door een
| |
| |
specimen van wan-critische studiën (?) den mooisten zonneschijn wil zien bederven leze b.v. den derden bundel uitgegeven door het V. De Hoon-fonds en getiteld ‘Vlaamsch België sedert 1830’ waarin P. Tack het even druk heeft met de Vlaamsche letteren als in den tijd Jacob met den engel; Van Hauwert schermt er tegen 't vlaamsch tooneel - waren Gudrun, Starkadd, Gunlaug en Helga er niet we zouden aan zekeren ridder en zekere windmolens gaan denken - enz. te lang om te melden. In al dat gerammel voor geen cent gedachten, en stijl... Nemo dat quod non habet. De comble echter van wat een vlaamsch hart kon overkomen is 't lezen, in La Revue de Belgique, der bladzijden door zekeren Lhoneux gewijd aan de ‘vrouwen in de Vlaamsche letterkunde.’ De goden vergeven hem dat, wij wenschen niemand kwaad...
Geen wonder dus dat Dr. Van Puyvelde's boek met belangstelling werd verwacht, vooral daar het den veelbesproken Rodenbach gold, en de tijd gekomen schijnt om over dezen definitieve woorden te spreken. Maar, hemelsche deugd, welk een klop voor gevoelige lieden. Bezie mij dien omslag: de plakbrieven van Barnum-Barley en Buffalo-Bill waren er kunststukken bij: A. Van Neste gij hebt uw beste gedaan. Ten gepasten tijde hebt gij U herrinnerd hoe gretig vlaamsche oogen zich aan een rijke kleurschakeering vergasten!
O musa en o harp!
Er bestaat een prachtig portret van Rodenbach door Vromant van Sint-Niklaas uitgegeven en waarin de droomersziel van den dichter zoo eenvoudig-mooi doorschijnt; doch men heeft het geraadzaam gevonden vooraan in een boek
| |
| |
dat aller harten voor Rodenbach winnen moest, dat erbarmelijk portret te plaatsen van Rodenbach-met-het-hoedje. Hugo Verriest, is dàt een Grieksche kop?
Doch 't wordt een echte foltering wanneer, het boek uitgelezen, men zich afvraagt welk nieuws het brengt en hoe.
Wormstekige stijl waarop eenige versleten of mislukte beelden drijven gelijk afval op het dof-geluw water van een aquarium. Zoo krijgen wij te smaken: in-groeien, navelstrengen, en dergelijke alsof Dr Van Puyvelde er een leergang van verloskunde op nahield. Verder is 't een gewoeker van vreemde woorden gelijk van papavers onder dun-gezaaid koren: doceeren, machinaal, resultante, premissen, gechargeerd, gecastigeerd, enz. En hoe slordig: ‘Rodenbach's getuigenis kan er ons best van overtuigen’ (blz, 25). ‘Hij galmde niet goed uit’ (blz. 60). ‘Hij was de aldoener van den troep’ (blz. 60) ‘te hebben doen kruipen’ (blz. 165) ‘gedichten kunstrijk van geluiding’ (blz. 230) ‘met teedere zorgen in de handen’ (blz. 12) enz. Zoo geweldig geleerd doet de schrijver dat een duitsch werkwoord zich zeer gevleid zal gevoeld hebben er op zijn nederlandsch in te prijken: schwärmde! (blz. 224). Onder den invloed van het duitsch gebruikt de heer V.P. gedurig 't woord stemming in al de beteekenissen van ‘Stimmûng’ Zuchtig wordt aangewend in de zin van sehnsüchtig. Met de kennis van 't fransch ziet het er al even troebel uit. Van Rodenbach's moeder wordt getuigd dat ‘l'Esprit Gaulois’ - dus rabelaisien - haar niet vreemd was, terwijl natuurlijk iets anders is bedoeld.
Door geheel het werk straalt de stelligste onvoldragenheid. 232 bladzijden lang wordt Rodenbach niet uitgelegd met de
| |
[pagina t.o. 260]
[p. t.o. 260] | |
Penteekening van A. Rodenbach op den omslag van een schrijfboek
| |
| |
kalme maar koene bewustheid eener ernstig beredeneerde overtuiging of met een alles overvleugelenden geestdrift, maar onuitsprekelijk-vervelend ‘ingeleid’. Gezeur en gezanik over kleinigheden; getob over wisjewasjes, en waar het er op aankomt te zeggen de waarheid - door Rodenbach zoo bemind zoowel in 't leven als in verzen, meen ik - wordt een zeer bedenkelijk gezegde van Winchester tot meerdere eer en glorie van ongerepte bourgeois-deugd geplaatst als ‘Verboden Ingang’ op de deur die ons 't intieme leven openen zou van een dichter! Doe dan liever hoegenaamd niet aan levensbeschrijving. En werd alles maar vergoed door diepgaande esthetische of letterkundige beschouwingen. Wie echter al in de twee laatste alinea's van 't ‘woord vooraf’ leest ‘de stijlglans van Rodenbach's poëzie lijkt verdoft’ en onmiddelijk daarna dat bij hem ‘is het raakgezeide van 't genie’ zal zich wel eens de oogen uitwrijven, en zich afvragen of stijl en 't raakzeggen van 't genie twee verschillige dingen zijn.
Wij waren er op uit eindelijk eens, aan de hand eens kenners, diep in Rodenbach's innerlijk wezen door te dringen, doch weeral worden wij afgescheept met het gezegde van Hugo Verriest ‘dat rond Rodenbach's beeld nog schaduwen spelen die geheimzinnig voorkomen.’ 't Is juist die geheimzinnigheid die wijken moest voor de zon eener heldere ziels-ontleding. Aanhalingen genoeg die men ons ter bewondering voorzet gelijk destijds de schoonheden der klassieken op de collegebanken, maar nergens, uit geen enkele bladzijde, rijst voor ons op een Rodenbach, zóó gezien en gezeid door Van Puyvelde dat wij hem tot vreugde of tot ergenis nimmermeer vergeten. Maar gescherm genoeg met namen als
| |
| |
Wagner, Shakespeare, Goethe, Schiller, toute la lyre enfin, mein liebchen was willst dù noch mehr? Die namen - maar ook niet meer dan de namen - zijn in Vlaanderen de toevlucht van al de heeren recensenten die van literatuur evenveel afweten als van de zeevaart een schipper op een binnenlander.
Maar 't vuurwerk van die kermis-van-geleerdheid is de uitweiding over de Kudrun-sage. Onverduwbare brok in 't boek liggend gelijk een wrak in een half-uitgedroogde poel.
Gelukkig wordt dat alles opgefrischt door oud-duitsche teksten door Van Puyvelde - beleefdheidshalve - onvertaald gelaten. Ten andere voor 't hoogduisch schijnt hij bepaald voorliefde te koesteren: voor Pirenne's geschiedenis van België die in 't fransch en in 't Nederlandsch bestaat verzendt hij naar de duitsche vertaling! En hoe accuraat al die geleerdheid. Jiriczek b.v. door Van Puyvelde geciteerd, dus grondig bestudeerd, komt terecht tegen de bewering (bl. 187) op dat het epos in 't Ambraser handschrift (dat n. 1. 23 gedichten bevat) opgenomen, omstreeks 1210 zou ontstaan zijn. Men zou zich bijna afvragen of de schrijver een enkel bijzonder werk over de Kudrun-sage, zelfs maar van buiten heeft bekeken: Willmans, Klee, Fécamps, H. Smitt, F. Panzer enz. schijnen hem volstrekt vreemd. Nog een beetje en men zou 't gaan betwijfelen of hij de Kudrun-sage zelf wel zoo aantrekkelijk heeft gevonden dan men bij een eersten indruk misschien meenen mocht. Zijn opvatting, voor zooveel hij er een geeft, der Kudrun-figuur, mag redelijk zonderling bevonden. Daarbij wie heeft er iets aan dien beknopten inhoud der Hilde- en Kudrun-sagen; al die would-be-spitsvondigheid heeft bitter weinig met letterkundige critiek te stellen. Wat
| |
| |
belangrijk zijn kon, zooals een vergelijking met moderne duitsche bewerkingen, is weggelaten en, teste S. Benedikt, moeten wij met volle vertrouwen beamen dat Rodenbach's opvatting die zijner mededingers, zonder voorbehoud, overtreft. Dixit Dr. L. Van Puyvelde. Even verbauwererend als de philologen-geleerdheid treft de letterkundige kennis, in 't boek uitgestald. Er wordt in gepraat over de groote oorspronkelijkheid van Musset en Heine die, in den zin daar aan 't woord gegeven, zich de moeite spaarden er veel op de markt te brengen. Waar echter den nagel wordt op den kop geslagen: Als de Vigny tot Parnassien wordt uitgeroepen! De ontleding van Gudrun is eenvoudig schoolmeesterachtig; spijtig dat er geen plan bij is. Smaak verder een alinea als 't eerste op bl. 117: meer onzin in minder woorden vertellen ware een record.
Zou men dan waarlijk geen ongeliktebeer moeten zijn om het den schrijver van dat boek kwalijk te nemen als hij eindigt met een hoofsche buiging voor de - modernegeschoolde (?) - Vlaamsche schrijvers, zijn toekomstige recensenten? Dat ligt hier in de tradities ofte overleveringen.
Maar van weinig literair doorzicht getuigt het als iemand, sprekend van onze hedendaagsche schrijvers in 't algemeen, de aandacht roept op hun vlaamsch gevoel en zich vergaapt op 't vlaamsch-zijn van hun woord. En dat ware de groote verdienste van een boek als 't deze geweest, te toonen welke schoone figuur Rodenbach was, niettegenstaande zijne onvolwassenheid; een schoone figuur en van zoo groote beteekenis voor ons, juist daardoor dat hij beloofde te worden wat onze schrijvers sedert niet konden of niet wilden: een modern mensch, met al de passies van een mensch maar met de ziel
| |
| |
en de zinnen doorbrand van àl de geheime invloeden welke een zelfstandig ras kenmerken.
Met een moed, die ik mijzelf niet kende, heb ik Dr L. Van Puyvelde's boek driemaal doorlezen, in de hoop toch ééne bladzijde te vinden waarop mij één zin zou tegenblinken die een natuurgeluid is; waarachter een ziel schuilt die jubelt of weent of zucht of spot... doch 'k heb het voor altoos weggestopt, ontgoocheld, zooals, eens Abraham - si licet... - na zijn zoeken naar rechtveerdigen in Sodoma...
Een boek over Rodenbach; dat den dichter populair en bemind moest maken, den algemeen-menschelijken en specifiek-vlaamschen kant van zijn werk voor onze begeerige oogen doen gloeien gelijk het zeevlak onder de avondzon; hem voor ons doen opdoemen in al de heerlijkheid van strijdend Vlaming, lijdend mensch en scheppend kunstenaar; ons doen knarsetanden tegen 't lot welke daar misschien heeft gesmoord den machtigsten zang die ooit moest klinken van uit Vlaanderen... -
Weg van ons, boek van een taalgenoot wier volzinnen komen aangewaggeld gelijk des avonds de dikgegrasde koeien naar hun stal; waarin een geliefd beeld onder papieren bloemen wordt begraven; waarin 's dichters geestdriftigste bewonderaar zijn bezieling zou voelen wegkwijnen onder de dompigste uitrafeling. Rodenbach! Een kwaart eeuws is hij reeds begraven, en nog altijd acht al wat in Vlaanderen een pen hantiert zich uitverkoren om, met linksch gebaar, rond het wanstaltige beeld van hem dat zij in hun philister-kop omdragen den purperen koningsmantel van 't genie te zwaaien, ten einde den weerschijn ervan te vangen op hun eigen fletsch gelaat; terwijl zij, voor wien hij waarlijk meer
| |
| |
is dan de voetschabel waarop eigen verheffing wordt gezocht, met den innigen eerbied die een kunstenaarsziel voor een andere gevoelt, hem stil danken voor den wereld van gedachten en gewaarwordingen door hem, twintigjarige, met den edelen zwier des dichters onder de menschen geworpen; en dan denken zij, met van verkropten spijt gelogen hoofden, aan een Rodenbach die nu nog met hen het heerlijk leven zou doorgaan; die meest van allen zou geleden hebben, doch ook machtigst genoten, meest ontvangen en meest gegeven, en naar wien aller handen wijzen zouden als er gevraagd wordt of er tusschen de Noordzee en den Maas een mensch leeft dien de vlamingen in één adem durven noemen met de grooten onder de grooten.
Firmin van Hecke.
|
|