| |
| |
| |
Heilander Harmsen
door Piet van Assche
En op een ijzigen avond - daar dekte steeds eene donzige sneeuwlaag het droevige heiland en zelden doolde d'r nog een mensch over vlakte en door bronsgroene bosschen - zat de oude boer Harmsen in de lage hoevekamer met hare bruinberookte dik-doorbalkte zoldering, en nabij het sparrenhoutsvuur dat er jammerde een eentonigen zang, binst de scherpe wind aanjoeg uit den donkeren nacht en kloeg in de schouwpijp - en geen lampken brandde. Enkel dwaalde rond, onder de rosomschemerde zolderbalken, het vlammenschijnsel, waarin vaag aflijnden de simpele meubelen.
En de houterig-magere Harmsen, met zijn als verroest beendergelaat, als hij d'r zijn hart aan 't opknagen was, had geen licht noodig. Geldverspillen was 't maar. Zijn eigen bakkes - zoo noemde hij 't - zijn versleten afgelabeurd lijf, dat moest hij nu toch niet bekijken. Al beu was bij 't gezien. Al lang genoeg had hij 't vermaledijd, naarmate de kracht werd gevreten uit de spieren. 't Kon hem weinig schelen hoe
| |
| |
zijn ruig boerengezicht er uitzag, thans nu de zaken niet gingen naar zijn zin en hij, daar 't fel bleef winteren en hoewel oud, heelder dagen moest in huis blijven, waar ieder hem verveelde, waar hij op ieder sakkerde, zooals hij hedenavond vloekte op zijn Kees, die er naar de hoeve nog niet was teruggekeerd.
Want wie weet of de lokkende kwelgeest der brasserij, of 't liefoogen van dit of dat beheksend vrouwmensch hem niet had verleid en aangezet tot bierverzwelgen. Door 't wijf was de lummel vroeger reeds in de netten der verleiding gelokt geworden.
Daarbij in den winter, maanden van vadsigheid en verluierikken, als de geest half suf en doezelig werd van vereenzaming en peinzen, van winterkost en verveling, doorwriemelden bekoringen de hersenen van sommige heilanders, doken er aanvechtingen op tot zwelgerij, beestig geslemp dat eindigde met vechten of schielijke voldoening aan de tentatiën des vleezes.
Bij zomergetij integendeel werd er minder aan gedacht. Van 's nuchtends als de dag pas in de lucht kwam, gingen de zwoegers al naar 't land om er zich tot avondzonnebrand, af te beulen, veelal in hittegeschroei, op eene hongerschreiende aarde, welke snakte om vettigheid en begeerde wellicht 't eigen lijf van haar slaven, om wat vruchtbaarheid in de gewassen te jagen.
Ja, tijdens de donkere maanden, dan waren er boerenjongens die de door strangen arbeid bijeengeschraapte gelden verklippelden en opzopen, of bleven hangen aan 'n beduveld wijf, aan 'n vrouw die voor den boer: heer en meester op 't erf, toch maar tot werktuig en zinnenverzadiging
| |
| |
diende; werktuig dat opleveren moest zooveel werk mogelijk en tevens voortbrengen kloeke ‘zeuns’, opdat die dra zouden kunnen wroeten met den ‘pee’, zoo noemden ze toch in hun ondankbaarheid hun oude.
En nu hij er voorovergebogen zat, de armen op de knieën, 't lijf half weggeschaduwd en 't gelaat rossig omlaaid, peinsde Harmsen na op die gevaren, en morde en knorde. Geen stond meer week de geest van zijn Kees, die er geld was gaan ontvangen, en tegelijketijd van zijn vrouw, eene die 't leven had gesleten van trekos en stalmeid, huisvrouw en beddegenoot; z'n vrouw, ziek nu te bed, zij d'uitgemergelde half bloedeloos van zwoegen en ontberingen, zoodat hij, de meester, verplicht was, daar z'n dochter ook al 't leven in was getrokken met 'n vent, zelf onder de koe te zitten en te melken, en wat al meer.
Verdomd, maar de baas bleef hij toch! In hun hart wel verwenscht, maar toch de meester voor wien ieder moest bukken, die schold en bulderde naar beliefte, erop sloeg als 't hem goeddocht en de weerspannigen ongenadig zou buitensmijten op 't heiland.
De vlam sloeg naar hem uit; 't hout knetterde, nu buiten een windvlaag aandaverde en korrelige sneeuw op de ruiten smeet, en in de schouwpijp rumoerde, en assche en kooltjes heksendansachtig omdwarrelden.
In de alkoofholte lag de stokmagere Tonia te krochen en te kuchen, en haar arm lijf werd dan onmeedoogend op en neer geschokt. En de kranke plots:
- Harmsen, hoe laat?
- Zeven!
- En Kees?
| |
| |
- Als die durft zuipen, dan...
En dreigend stak hij de vuist op, en daar schitterden onheilspellend zijn kleine oogen.
En de vrouw weer:
- Denk dat niet, man, en niet kwaad worden... 't is om de gezondheid... 'n geraaktheid... kuche-kuch, ach... Kees wordt opgehouden, waar hij 't geld ging ontvangen... Kuchekuch...
- Ja, ja, slaap maar... en zorg dat ge te been komt. Alles moet toch niet onder den voet. De docter eens binnen, wie kluppelt hem er buiten!
De vrouw zuchtte. En dan, na lang zwijgen:
- Harmsen, hoor die wind!... geesten van overledene magen en vrienden... Moet ge niet eten, Harmsen?
- Straks. Wat roggebrood met vet.
En de vuist op de knie, star-starend:
- Als er 'n stuiver te kort is, dan...
- Er is boter, Harmsen...
- Nee... vet is beter. Met wat zout er op... 't smaakt af. En gij?
- Niets noodig, man.
- Als Kees thuis is, ga 'k te bed. Waarom zich zitten doodvervelen in de triestige avonden van 'n verduivelschen winter. En zeggen dat uw broêr z'n oorden dubbel en dik verteert, en kan wegsmijten aan bier en goeden sier, en wij hier, arme boerenrakkers, 't moeten uitsparen op alles, op eten en licht en kleedsel... En waarom, 'k vraag 't u, waarom? Om aan ons jong, de ondankbaren, 'n stuiverken te kunnen nalaten en ook wat voor ons eigen te zorgen, met het oog op de kwade jaren. 'k Liet zelfs de pijp, en in de
| |
| |
kerke blijf 'k al eens rechtstaan, om 't stoelgeld te profiteeren... want op de kinders d'r valt niet te rekenen... Eens oud, dan is men u beu... Ba, smerig volk altemaal in de wereld en van de menschen, 'k moet er niet veel meer van hên... in m'n eenigheid, zoo is 't 'r nog 't beste...
Hij beet op de onderlip en keek norscher naar 't vuur, en trok de neusvleugels ineen en morde maar voort, terwijl, onder de windrukken buiten, de hoeve daverde. In den donkeren stal beurelde eene koe.
En de boer dan:
- Zwijgt, drafslobberaars en beetvermorzelaars, gij beesten!.. Vandaag niets meer in den pens... 't is 'r genoeg ol!
En hij schoklachte half nijdig en zat er dan weer voorovergebogen, de pezige handen op de knieën, en lang onbeweeglijk.
En er draaide eindelijk open de deur, en de wilde wind smeet 'n sneeuwgulp binnen, en aan den haard flakkerden de vlammen over den vloer, en dan volgden gesis en geknetter. Toen rees Harmsen op, denkend dat het zijn Kees was, en gluurde boos naar den inkomeling, doch deinsde er een stap, al bemerkend eene vreemde donkerende gestalte, en hij vroeg barsch:
- Wie daar?
Waarop heesch:
- Goed volk, Harmsen.
- Jorre!
- Ja, d'ouwe.
- Wat, zoo laat in den avond!
- Koû en honger, boer.
| |
| |
- Honger, honger... ge scheurt er altijd van honger.... zwart van miserie... hé! Eens creveeren als 'n verschooierde hond, zeg! Maar eigen schuld!... Komt ge van...?
- Uit het polderland, ja, en van den rijken broêr... z'n ‘dag’ breng ik, en temet een van uw Jan...
- Zoo...
En met half opengevallen tandeloozen mond, de oogen star en de pezige handen op den ‘mispelaar’; zoo, 'n weinig voorovergebogen en in den flauw-rossigen schijn wegschaduwend in 't sombere vertrek, keek de boer nu toe, terwijl z'n verwoest lijf als verloren stak in het te wijd en slodderig hangend vettig-vuil jasje, en hij vroeg dan, al hijgend:
- En niets meer?
- Jawel, boer... jawel...
En d'ouwe heidoler, de versukkelde grijsbaardige Jorre blies in de toegenepen handen, en bibberde, en wreef den rijm van den baard waarboven zijn breedvleugelige neus donkerpurperde onder de neergeslagen breede hoedranden, en hij kromp den rug als ineen, om d'r de warmte bijeen te garen...
- Jawel, boer Harmsen... en 'k en zeg 't u dadelijk, maar laat me eerst de versteven pootjes wat warmen... want 'n wreed weêr voor dolers en verschopten!... Van den morgen al te been, en 't is 'n bijtende wind, en de maag slecht gevuld... Mensch, mensch, 'k word 'n sukkel, 'n oûwe sukkel.
En hij slenterbeende dichterbij en schudde den grauwomlokten kop, en zijne tanden klapperden, binst hij de ruige handen over de zoevende vlammen hield, om er de opvliegende
| |
| |
warmte heelemaal in op te nemen, en er zich van te doordringen... En hij hoestte herhaalde malen, en dan weêr:
- 'k Zei alzoo in m'n eigen, al sjobbend door de sneeuwaag en in den scherpen wind... 'k zei al in me zelf, boer, dat uw Jan toch 'n gelukskind is, en d'arme sukkels, die 's winters hun buik half vol hebben, bitter te beklagen zijn... Want ginder, hesp en eiers dik in de pan, en melk en zoo'n lekkere boter, en versch masteluinbrood, en malsch bierken uit de dikke ton... zoo 'n malsch bierken, boer...
En de doler met zijn ouden vermiserieden saterskop leklipte ervan, en wreef over de maag en keek uit naar den haardhoek, zijn bewaterde oogskens verlangenvol starend naar visioenen van heerlijken kost en malsche dranken, en dat, in zijn schreiende ellende. En dan schudde hij 't hoofd, kromde katterig-gebogen 't lijf over de vlammen en kuchte.
En d'ouwe Harmsen zenuwachtig en gejaagd om 't laat uitblijven van Kees en om het klagen van Jorre, en willende alleen wezen met zijn angst en zijn woede, om te kunnen denken aan zijn geld en de kastijding, hij snauwde nog barscher:
- 't Wordt laat... en al die sakkersche historiën van-ik-weet-het-al-lang, die...
- Harmsen, 'k ben oud en...
- Spreek d'r niet van, mensch, of...
- Harmsen...
- Zwijg of het heiland op! Als g'r niet weet waarheen, ga dan in den stal! Warm is 't er in 't hooi, maar niet binnen! Lie uwer soort, vagebonden, ze pakken als ze kunnen, en brand stichten ze ook... en kuche-kuch... O. - En dreigend stak hij den stok op en stapte ongeduldiger heen en
| |
| |
weer, en keek naar de bruinberookte plaat van het hanguurwerk, waar de tiktakkende slinger verkondigde den onverbiddelijken tijdgang - O, als die andere niet komt, dan... oude, waarom wacht ge nog?
- Honger en koû, boer...
En Jorre aan 't vuur kromde, om 't warmtegenoegen, 't lijf ineen als 'n rups, en was er toe gedwongen de oogskens te sluiten, daar de tranen op de ruige kaken rolden. En hij liet zich neerzakken op een takkenbussel, en bleef onbeweeglijk zitten, de bepeesde grauwe handen hangend over de bibberknieën. En stonden lang hoorde men geen ander rumoer meer in de kamer dan 't vuurzoeven, en 't geknetter der takjes en 't gehuil en de windrukken erbuiten, en 't morren van den omslenterenden Harmsen.
En de boer weer:
- Gaat ge?
- Doodmoê, en stijf... En de wind en de sneeuw! En de hut ligt ver, 'k geraak er niet door, mensch... 'n hoek in de schuur, en 'n roggestuit...?
En Harmsen, om den hinderenden gast kwijt te geraken, schoorvoette morrend naar de schapraai, greep 'n korst oud roggebrood, en smeet deze naar den dompelaar die er onmiddelijk begon aan te knagen.
- Harmsen, dank... 'k zag den Kees, Harmsen...
- Kees? En...
- Dronken.
- Hij, en geen...
- Wijf?
- Ja, wijf der verdoemenis!
- Niet meer erbij, Harmsen...
| |
| |
- En... 't geld?
En uit zijn keel reutelden heesche klanken op als van een die niet spreken kon, terwijl hij nog enkel dacht aan 't verbraste geld, de lieve oorden die er moesten worden gelegd bij de andere, de bijeengeschraapte na jaren en jaren wroeten, er 't noodige sparend al uit den mond.
Dat geld, 't was het zijne!
Zijn hout was het dat er werd geleverd en verkocht! En de andere, de beest die had gedurfd er zich meê zat te zuipen in de kroeg van die liefdesmoezende heks waaraan hij zich had vergaapt!... Wijf van Satan en dochter der helle! Pest en vermaledijding! En nog meer: stank, zwavel en stank altegaar! Zijn eer verbeest en zijn ziel versmeten, en vooral de mooie oorden, terwijl hij Harmsen, hij de oude afgerakkerde knol en half dood gewroete, die geen bier meer dronk en geen pijp meer rookte, die koude leed en maar eens vleesch meer at in de week; terwijl hij d'r zat te wachten heel den nanoen, tot hij de zoo helder klinkende in de beurs één voor één zou hebben laten rinkelen... de dikgevulde beurs die hij ergens had verstopt, op 'n plaats die 't wijf zelf niet kende, en die hij zou nemen in beide z'n handen, betasten en bekijken...
Nu zou d'r niets van komen. Geen geld bij 't ander, 't eenig geluk in zijn vereenzaamd leven van norschen heilander. Hij zelf zou wel alginder zijn heengegaan. Maar te ver af woonde hij. En te oud werd hij, en te stijf z'n pooten, en de rug te krom. En de sneeuw lag te dik, de lucht hing uitgezakt grauw, en 't waaide geweldig.
En daarom had hij den Kees gezonden, maar hem opgelegd niet te blijven hangen, zooals hij 't eens had gedaan.
| |
| |
Maandenlang had hij toen tegen hem niet gesproken. Alleen door z'n vrouw die eens ziek lag, op een nanoen dat hij van de kerk kwam, had hij zich domweg laten overhalen tot verzoening. Hij had den lang-mageren loeder scherp aangekeken en gezegd:
- Valt het nog voor, dan is 't er het einde... 'k sla u den kop in!
En nu, nu was dat er weer. De beest in 'n kroeg bij 'n wijf, terwijl de pee, de baas van 't geld, reeds lang afgezworen had alle tentatiën des vleezes... Verdomd, dat...
En gebogen staande, stak hij nu uit de opschonkende schouders en boven den gewelden rug, wat hooger zijn diep-doorlijnden, verweerden kop waarin de oogen vlijmden. En de vingers omknelden den stok forsig, en de onderlip beefde, en ook de armen. En z'n vrouw in 't bed hoorende kreunen:
- Zwijgen daar gij, die er tot niets meer deugt en dus beter nog zoudt liggen in d'eerde... O, want heel de boel verveelt mij en 'k wou alleen zijn, er alleen en... Voort! d'r buiten ook, gij landlooper schooier, d'r buiten!
Jorre schoorvoette toen naar de deur en sprak er:
- Boer, luister... Den zoon, 'k wou hem helpen, toen hij er stond te zwijmelen tegen 'n boomstam.,. hij kon d'r op de beenen niet staan, en wie weet..,
- Wie weet of...?
- Valt hij, en 't is zeker... d'r is geen levend wezen op 't heiland... Harmsen, zoek hem, want dan sneeuwt hij er onder en..,
- Hahaha, dan sneeuwt hij...? Vriest hij dood, wel, 't is
| |
| |
er de straf dan!... Dan geen moord toch heb ik op 't geweten, geen moord er!
Toe sloeg toen de deur en de doler verdween, en Harmsen steeds vermaledijdingen morde...
|
|