Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 213]
| |
[pagina 213]
| |
KroniekenLiteratuur
| |
[pagina 214]
| |
en ge zaagt terug: de nevelende herfstnatuur waarin hij gekomen was met het rijpere van zijn leven, met zijn wéten en zijn zegepraal op het bestaan, maar ook met zijn onvoldane begeeren, zijn eeuwig hunkeren naar ééns 't volledige, prachtig-warme-liefdebezitten. In dat nietige dorp, mierig-klein, onder 't hoog-bange welven van de hemel, vunzig-onbeduidend door 't peuterend-laag gedoe van zijn menschen: hij de sterke, de gewoon-knappe vent met plots zacht-oplevend een tinteling van hartelijkheid, van liefde voor Stiena, de fanatiek-devote vrouw, verhard in afzondering van de gemeenschap; zwaar-dood voor al 't goede en het waarachtige door die in lange, lange eenzaamheid gebroede afkeerige nijd voor de menschen en leven, door die versombering in 't dwepend zich overgeven aan de Kerk. En ze zag hem dan, goed en groot, zooals hij afstak op de kleine achtergrond van 't leelijke dorp en ze werd gewaar de mensch, de éérste, de wàre mensch en ging puur hem beminnen. 't Wordt u als een idylle bijna, maar een idylle in de nazomer, in de vroege, weemoedige herfst; een idylle van twee arme, jong-oude menschen, die veel geleden en veel gedoold hebben en die mekaar nu vinden zullen, schoon nog, in de bronze kleuren van 't najaar, eindelijk... Ge zult blijde wezen want ze zullen 't geluk nu hebben en goed en braaf zijn om wat 't vroeg-oude leven hen nog schenken wou. Maar 't geluk wijkt en de herfst wordt zwaarder. Plots schrijnt op het bangend figuur van Matielde, dit hysterischrampzalige wijf, die vloekt over 't schoone dat haar zuster nu bereiken gaat, opgezweept als ze is door een lekkende wellust, een zwijmelende zondebegeerte gewekt door Van Riebeeck, de voorbijgaande man, dé man. Haar jaren en jaren drift-beteugelen barst los, wegleven in den Heer, ontaardt in de woestste hysterie, de laagst-wellustige gedachtezonden, de bijtendste Godenhaat. En wijl Stiena, de simpelbrave nu waant dat die vreeselijke bezetenheid door hààr doen is teweeg gebracht, voelt ze de lastige plicht zich | |
[pagina 215]
| |
bewust bij haar zuster te blijven en deze uit de zonde te beuren. Zoo sterft het even opgelichte geluk voor Stiena en van Riebeeck, en 't is winter geworden, 't heeft gesneeuwd en beiden zijn weer alléén. 'n Heel stemmig verhaal, dat echter lang zoo mooi niet is bij 't lezen, als de inpressie die het door veel meevoelen op me maakte en die 'k hierboven zei, want ‘Nazomer’ wist vooreerst de struktuur, de flinke bouw die zóó 't gebeuren aaneenschakelt, zóó alles breed- door ontwikkelt als ik vertelde. ‘Nazomer’ wriemelt van gemeenplaatsen in de beschrijving. Er is dikwerf heelemaal geen verband tusschen 't gebeuren: de liefde van Van Riebeeck staat op zich-zelf; ook de liefde van Stiena staat op zich-zelf; er is nergens een plaats in 't boek waar ge eens ferm de sensatie krijgt dan 't opgaan dier twee in mekaar. En dit opgaan moet toch heel sterk zijn, heel hevig luiden wijl beide levens tot dusverre zoo arm, zoo pover aan warmte zijn geweest, wijl ze nu staan in rijpere bloeitijd van hun leven en zoo plots zijn gekomen tot een gansch nieuwe gevoelswereld. Hoe Stiena en Van Riebeeck mekaar telkens weervinden, nà die eerste maal dat hij haar in de avondvelden toesprak en hielp, is met een zeer in 't oogspringende opzet aangegeven: Stiena, de zoo afgetrokken eenzaam-levende, voelt zoo maar ineens - en dit zonder de geringste aanleiding - sympathie voor de vrouw van de statieoverste, waar ze dan natuurlijk uitbehoefte die sympathie mede te deelen henen gaat en... 't spreekt vanzelf: Van Riebeeck - hij is immers treinoverste en dus door zijn betrekking dagelijks in de statie - ontmoet. 't Karakter van Van Riebeeck is lang niet in een toon gehouden, lang liet in zuivere vorm gebeeld: af en toe is het wel eens Vermeersch die in zijn plaats denkt, zoo b.v. hier waar hij, op zijn kamer, de kerkklok luiden hoort en aan het mijmeren gaat: ‘...een eindeklok! dacht hij, er sterven | |
[pagina 216]
| |
ook mensen in dit stille dorp - Was het de invloed van een ingeboren weten, of was het de herinnering aan het vroeger geleerde of geloofde?; maar deze gedachte deed hem huiveren...’ Zie zoo, Van Riebeeck, de eenvoudige volksjongen door nijdig werken tot treinoverste opgeklommen, de hartstochtelijke lezer van Jules Verne en Aimard, een oogenblik aan 't speuren in zijn eigen naar de oorsprong zijner gewaarwordingen. En zoo zijn er veel plaatsen, niet alleen bij Van Riebeeck's beelden, maar ook bij het beschrijven van de gedachten der twee geest-armoedige zusters; deze wagen zich wel eens aan het peinzen: ‘Wat deed hij? Hoe leefde hij? hoe at hij en hoe sliep hij? - Want de kennis drukt op alle handelingen haar stempel en alles onderging haar werking.’ En laat me nu ook, een oogenblik maar, wijzen op het sociale gepraat, - het tintje tendenz-ten-voordeele-van-Vermeersch'-gedachten dat de schrijver af en toe eens er tusschen-in-lapt - als op iets erg verkeerds. Van Riebeeck is flamingant, vrijdenker, anarchist en wat weet ik meer; bij 't stuipend lijf der in een hysterische-aanval-verkeerende Matielde, waarbij toevallig ook de koster is komen aanloopen gaat hij met deze zoo maar een twistgesprek aan over de hysterie; de koster begint zoo: ‘- Hiesterie! een lichaamskwaal. Wat is hiesterie, hoe ontstaat de aanval? door de verbeelding, door een schok van het brein. Nemen we aan dat de kweekgrond er is, erfelike overgevoeligheid van de geslachtsdelen. Maar 't gene hier gebeurd is, is niet uitsluitend dat. Welk een mens in haar toestand kan zo'n gedachten bezitten? Geen enkel! dus hebben de bozen het haar ingefluisterd’. Dat is nu eens een mooie gelegenheid voor Van Riebeeck om die dogmatische vooroordeelen van de katholieke kerk 'n duwtje te geven en Vermeersch laat er hem maar op los gaan. Bij het op den grond stuiptrekkende wijf en 't gebler van een heele boel wijven rondom, gaat het dan over 'n heele verzameling maatschappelijk- en weten- | |
[pagina 217]
| |
schappelijk-gewichtige dingen: de zelfsuggestie, machten der duisternis, geslachtsnooddruft, overerflijkheid der kwalen van ouders tot kind, inkwiesietie-tijd!! Stel u a.u.b. voor! Op andere plaatsen heeft van Riebeeck het druk over werk- en levens-voorwaarden der Staats-spoorwegbedienden - (daar moet Vermeersch natuurlijk 't fijne van weten en daarom vertelt hij het ons maar eens zoo!) - en dit telkens zonder eenig verband met den waren loop van 't verhaal. Dat begrippen over wereld en samenleving het resultaat zijn van redeneeringen, ekonomische studies, stoffelijke ondervindingen en dus verre afstaan van wat een kunstenaar als gevoel waarneemt, schijnt nog maar altijd niet gekend - laten wij aannemen niet geëerbiedigd - nu ook, schijnt het, bij de jongste schrijvers uit Vlaanderen. Het gaat maar immer door dat onder een literair demi-saisontje, een maatschappelijk strijder, een ekonomisch weter, een taalvechter zijn beschouwen en zijn meenen steekt, om het ons ten voordeele van zijn princiep voor te hangen, ook wel om aan te klagen wat hij als sociaal onrecht heeft gekenmerkt. Maar in Godsnaam, als we wat te zeggen hebben over die groote maatschappelijke warboel, als we dit en dat uit de ekonomische wanorde ànders willen hebben, als we optreden willen voor taal- onderwijs- geloofs-idealen, laat het ons dan zóó doen: ónliterair, onomkleed met schijn-gevoel, met de duidelijkste, zuiverste woorden uitgedrukt, bondig geformuleerd tot uitdrukkingen van strevende kracht! En de kunst, dat mooi, groot, onstoffelijk-schóóne, laten we die ver van dat alles houden, onbesmet in haar forsch verklanken van puur gevoels-leven..... Zie nu ‘Nazomer’, hoe daar van Riebeeck 't mooist geteekend staat op dié bladzijden waar Vermeersch hem als kunstenaar gevoeld heeft; zie zijn eerste ontmoeten met Stiena - waar ze hem toch ook over 't geloof spreekt, doch waar hij zwijgt en anders antwoordt dan hij wel willen zou; zie zijn onderhoud met de bazin over zijn terkerke-gaan, hoe | |
[pagina 218]
| |
mooi opgemerkt, hoe sober en echt hier de dialoog; zie Van Riebeeck in de laatste hoofdstukken, de innerlijke van Riebeeck met het vroom-triestig-verlangen naar Stiena en al zijn stille wanhoop, hoe goed doorvoeld het is. En 't wellust-leven van Matielde; haar duivelsche visioenen die haar zwepen tot ontzettende zinnelijkheid die haar vuren tot een demonisch-bezetene, verachtend, smadend nu door haar eens zoo geweldig-aanbedene Godfiguur, nu niets meer ontziend, niets meer herkennend, wegvlammend in zinnebrand, zinnebrand. - Dadelijk nu valt het op hoe deze goede fragmenten, te sterk zijn tegenover het figuur van Stiena, dat inniger diende gebeeld, breeder uit, dieper beschouwd, vooral in haar liefdegevoel voor van Riebeeck. Na de lezing, in een globaal herdenken, staan toch de drie figuren ernstig op en krijgt men de impressie aan 't begin van dit opstel verteld. De beschrijving van de achtergrond waarop ze zich bewegen: het enge-benauwende dorp, met al die kakelende, trippelende wijven is in sommige deelen, betoog van zeer goed opmerkingsvermogen en karikaturalen geest, al zet het geval van Marie met van Riebeeck, maar wrevel bij, omwille der karakterwaarde van deze laatste. ‘Nazomer’ zou een zeer goed boek zijn, was de struktuur maar sterk genoeg; want nu staan de gebeelde karakters te zeer afgezonderd, zijn hun levens te weinig saamgesmolten, is er af en toe te nietig verband tusschen de beschrijvingen en komen er veel te lange fragmenten van tweede plan in voor, (zoo b.v. het heele relaas der kermis van af blz. 160 tot aan blz. 191.) ‘Nazomer’ zou een goed boek zijn verdwenen de tendenzieuse inlasschingen hier en daar, iets wat de schrijver volbrengen kan zonder maar even aan de loop van 't verhaal te wrichten. ‘Nazomer’ zou goed zijn, ware de taal goed! Is Gustaaf Vermeersch nu ook al van diegenen die lak hebben aan wat men genoemd heeft ‘woordkunst’? Gaat | |
[pagina 219]
| |
het hem ook al niet dat rijen van woorden tot breede, volle zinnen, - dat zingen met woorden, - dat wijd-uit-zeggen zoo-flink-als-men-kan met woorden, - dat hoog uitgalmen, vloeiend zeggen, heel-open-uitstorten-van-gevoel met woorden?. Of mint hij liever een sobere taal, rijk in eenvoud, klinkbaar, kalm, braaf? - Zoo-ja, dan is hij hier toch ook niet gelukkig mee geweest. De taal van ‘Nazomer’ schaadt het werk zeer erg. Het zijn altemaal korte zinnetjes, effenaf aangevend wat ze hoeven te zeggen, kort en hortend, zeer storend en een doorgaande lezing niet toelatend Bijna nergens een beschrijven uit één stuk, nooit een volgehouden beschrijven!. Alles alledaagsch en gazetachtig van zegging. Staaltjes op elke bladzijde: - ‘Dit wekte bij haar een zonderlinge gejaagdheid en prikkeling die ze trachtte te verbergen en zelfs te ontkomen, zonder erin te glukken’. - Dat beschrijft een gemoedstoestand van zeer hooge spanning. - Hier: ‘er ontstond stilte in een vergadering van drie vrouwen’ - van zorgeloosheid duidelijke blijk. - ‘De twee zusters en Stifnie - (dat is een vergadering van drie vrouwen, van daar even! A.v.H.) - keken spoorhalwaarts waar de trein stond te zuchten en te steunen, in de verte. Men zag niets van hem dan een uitgevaagde dwarreldamp die de toren van ginds dorp deed wemelen. Indien hij rechtstreeks naar hiertoe kwam, zouden er toch nog een aantal minuten verloopen’ - wat een onzuiverheid in de uitdrukking! - Een treinbediende in dienstpak met de koperen knoopen, lijkt in de zon: ‘een blinkend gevaarte waardoor de vrouwen bedwelmd werden en vol ontzag’. - In de muzeums had hij dikwijls schilderijen ‘begluurd’. - Nog 'n paar, waarmee in 't gemoed-beschrijven der personen zeer belangrijks wordt bedoeld en die des te meer getuigen van slordigheid, als 't ware zorgelooze-haast-omalles-ineens-te zeggen: ‘Ze herinnerde zich dingen waarover ze zich schaamde. Ze wilde zich spoeden, maar vreemde | |
[pagina 220]
| |
invloeden verlamden haar bewegingen. Eindelik vluchtte ze naar beneden’. - Welke dingen? Welke vreemde invloeden? Waarom vluchtte ze? - ‘Stiena werd aangetast door hevige koorts, zuchtte en steunde of had kalme ogenblikken’. - Dat gaat heelgauw 't proces dier koorts, en die vreemd-aangedane, door koorts-gekwelde vrouw beleeft in die ziekte zoo maar niets meer? - Alleen in de laatste hoofdstukken wordt de verhalende stem wel van wat langer adem, hier en daar. Wat Vermeersch van ‘Nazomer’ in zich voelde heeft hij niet kunnen heffen tot een plan van kunstvolle volvoering. Al 't mooie dat hij heeft gevoeld en dat even ligt aangegeven, tusschen de fauten van struktuur en uitdrukking in, heeft hij niet kunnen opvoeren tot een echte kunstuiting. Daar is veel van 't mooie van die nazomer in hem gebleven, ander mooi is teloor gegaan in 't schipperend omzetten van zijn aangedaan gevoel naar literaire kunst. Vermeersch is te zwak geweest 't schoone van ‘Nazomer’ te geven in woorden; dat schoone haalt een voelende ziel er wel is waar uit als ze zich maar diep inleeft in 't weinig mooie van 't boek en 't leelijke er in vergeten wil. Had hij nu maar kràcht genoeg gehad zijn stóf te beheerschen en te smeden met zijn gevoel tot één welluidendheid: Nazomer, zou een heel, heel mooi boek geworden zijn... Ik denk aan ‘De Last’, hoe dat een openbaring was; hoe Vermeersch dat ineens heeft geheven, als een betooging, hoog boven zijn hoofd, en al knikten zijn knieën en beefden zijn armen onder 't gewicht, 't was in één ruk getild en 't was waarachtig de beste eersteling die we van een jong schrijver verwachten mochten. 't Was geweldig in zijn jongheid, oorspronkelijk en heelemaal met kloeke hartstocht geleefd, ‘Mannenwetten’ en ‘Nazomer’ lieten ons meer verhopen dan ze ons brachten.
Brussel, 15 Mei 1908. Gust. van Hecke. |
|