| |
| |
| |
[Nummer 5]
Jeugd
door
Gust van Hecke
Tweede hoofdstuk
Onder de vuurgouding van de lamp, in het klankloos weggaan der avonduren, zat hij, in egale maat keerend de roos-witte bladen van het boek, met even-een-ritseling, als stille moe-zucht door de dicht-roze kamerkleur.
In een hoog zich wegvoelen van sterk-bewustzijn, zat hij avond aan avond te werken, de tijdende uren doorlezend in nooit gebroken spanning, met af en toe - door de donkersterke woorden die hij nam, heen - ineens de wijde zekerheid dat het hem goed ging, dat hij nu gelukkig was. Wanneer hij, met even een glad-scheren van zijn witte hand langs het boek, opkeek in de fluweeling van de bekapte brandlamp, wist hij het dadelijk hoe nu de volle, geluid-schoone klanken van stil-vredeleven dóór hem zongen; en, intens-heviger, in de heerlijking van zijn onbesmoord-zich-voelen opblijdend, leefde hij weg, uren, uren lang, in zijn lezing.
| |
| |
Wanneer de nacht hoog stond en met blauwe warmte te zachten hing over de doode stad, geen geruchten meer scheurden door de doorschijnende schoonheid van de groote rust, en zijn geest dan stoer-volde van gelezene gewicht-woorden, ging hij bij 't venster staan. Telkens dan zoelde de luwfrissche nachtwind hem langs 't gelaat, voelde hij zijn wegende haren los-luchten, als van een teerlievende hand die er doorstreelde. Door zijn moe-gezeten lichaam ging wijd-geel de lucht-wuif en hij stond te gelukkigen, hoog boven al het wee dat hij had doodgeleefd.
Blij-innig longde hij de nachtlucht in, leefde hij sterk nog op in dat late einde van een dag, die voortgegaan was, weer eens, in het onbewogen vlak-liggen van zijn zielekalmte.
Zoo kadanseerden dagen waardoor hij ongerept zijn leven droeg, kwamen nachten waarin hij stond bij zijn venster, pozend te ademen in de rustende voldoening van de effen lijnen, waarlangs nu zijn bestaan voort-eenvoudigde.
Uit de hooge toring van zijn zekerheid - af en toe - keek hij naar wat voorbij was; dan waren de nachten van herinnering. Alles wat heen-gestorven was kalmde weer op; met een schijn van meêlijdende-droefheid nevelden-aan de beelden die eens hadden gestaan in de gloeiïng van zijn leven. Dan terugden vóór hem de triest-matte leden, de smekende wanhoop-gelaten van de vrouwen die hij bemind had. Weer deinde dan aan, het heele gebeuren van zijn passie-leven: de schroei-drang waarmee hij brandde naar een vrouw, evenvoorbij-loomende, en het niet-meer kunnen-ontkomen aan de herinnering van haar gezicht, haar haren, haar gaan; en hoe dat durend pijnde in hem, dagen en dagen lang.
Hij zag de zwart-stollende avonden waarin hij ze zocht,
| |
| |
afloopend de natte winterstraten, weggedroomd uit de kilzijgende regen, star-verlangend overal, hijgend naar haar plotse verschijning, om 't uit te schreeuwen van hunkerwillen. Hoe hij dan matte in de avond-kou en eindelijk de regen voelde, zag: eeuwig langrekkend neêrlijnend naar de aarde, alles verdroevend in natte eenzaamheid. Dan sukkelde hij naar huis met een stekende pijn in zijn rug en warmvurende oogen, die wegstarden, wegstarden in de neerstuivende waterwolken, alover de zwart-spiegelende, kelderende straten. Over zijn op-bibberend neerliggen in bed, verbijsterde de nacht de vrees dat hij ze nooit weerzien zou, dat hij altijd zou pijnsleuren met hem, de ziening van haar wezen, zonder aantijding van ooit een stillend oogenblik haar bijzijn te voelen. Dan ijsde een kruipende wanhoop naar zijn keel, vreeselijkte de inwringende smart zijn lijf kapot en steun-kropte hij uit, traanloos heet, snaktonen van begeeren naar haar, naar haar; riep hij dóór het schrik-nachtend zwarte om één oogenblik haar te zien.
Door de onbewogene pijning waarmee het nachtduister óm hem stond, schrijnde de verlatene klagelijkheid van zijn hartstocht.
Tot hij ze weer zag, rooder-bloedklopte in hem, 't verlangen haar te hebben. En in de vreemde dagen van zijn eerste zijn met haar, gulpte hij zich zinneloos aan haar wezen, leefde hij zich weg in al 't reine en 't hartstochtelijke dat van haar was, dwelmde hij van de geurzwoele affiniteiten van haar beweeg, haar zeggen, haar kijken, haar heele zijn.
Dan, in de omlichting van op-bergend geluk, voelde hij zich leven vér-uit zijn eigen bestaan, blijend met haar door dagen die vol waren, door avonden die muziekten in de
| |
| |
eenstemmige effenheid van nooit een stonde moe-zijn. In de klank der geluksuren hoorde hij doorzinderen de echtheid van zijn voelen, waan-wist hij dat het reuzend geluk nooit kon wegslaan uit hem, zoo, als hij heel doortrild was van haar beminnen.
Doch na de nooit-pozende roes van begeeren en genotdrinken, waardoor hij maar heftig onrustigde, zwakte telkens weer 't fatale einde aan.
Hij herinnerde zijn loopen met haar dan, door de stadsstraten, met die hem doorkillende matheid, waartegen hij weerloos onmachtigde. In hem steende de innigheid tot nijdige woorden op wat zij zei, hard-inbrekend op wat ze in onbewust steeds-lieven hem fluisterde; dan bitter-walgde 't leven hem, waar hij voelde hoe haar aangestooten teerheid naar hem smekend bedeesde. In een meelijdend smarten poogde hij dan stillend haar opdroevend leed te matten, tot, later, zijn afkeer weer op-neep, hij woordloos meeliep, zich weggaf verzetloos, aan 't kijken naar nieuwe, belangrijk-groot voorbijgaande vrouwen.
Zoo was 't gebeurend vergaan met allen, ook met de bijnanog-kinde laatste, wier angstig-onbegrijpende smart bij zijn weggaan, uit die groote vraag-oogen hem had toegeschreid, wier bleek gezicht had teruggewroegd in zijn binnenste, dagen, dagen lang.
O, die eerste avonden van zijn weer-alleen zijn, waarin hij vast neerkrampte de groote zekerheid dat het zoo moest, waarin hij smeet zijn jubel om vrij, los-zijn uit benauwende leugen; doch waardoor langzaam, langzaam bloedde nog: de triestheid om wat hij wist dat zij lijden zou, nù, in de
| |
| |
eenzame heen-weenende avonden, waardoor ze alléén moedde, tusschen de arm-koude omgeving van haar thuis.
O, dat kind, dat groot kind zonder schuld, zonder zonde, dat hij omstort had met zijn liefde-woorden; dat hij had gevoerd tot eerst-volle leven, dat hij had opgetild naar warm voelen van ziele-heerlijkheid en dat hij dan hard-koud had neergeklopt, als een pop gesmakt de ijslijke onttoovering in. -
Ineens dacht hij met verre weemoed aan zijn koud-snijdende misdaad; hoe hij, nà haar jonge oprechtheid te hebben gesmacht, haar gestooten had in een atmosfeer van nooit weer-gelooven, nooit-meer-betrouwen, en hoe ze nu moelam zich overgeven zou aan 't leven dat kwam en ging, zonder ooit weer de zon-lichtende echtheid van ware liefde te zullen voelen.
Dan wenschte hij, dat ze een braaf-goede jongen ontmoeten zou, met wie ze kalm-eerbiedig door genegenheid zou treden. En dan vaagde hij ze zich voor in een zacht-moedende levensgang, naast een stil-kleine man van goedheid, zij, met haar teneere, duldende, limpiede natuur, van schrome blauwheid. Maar meest pijnde hij zich voor, hoe haar broos jeugd-wezen, hoe haar rank droom-lijfje werd ontreind door een die even-zich-vermeiend bij haar plezierde, en hoe ze nà die, verder zou ongeluks-dompelen aldoor een altijd schreiend leven.
En een avond, dat snik-tranend zijn medelijden was opgedreind in die herinnerende gepeinzen, wegscheurend uit zijn nieuwe leven de lijnende kalmte der zelfvrede, had hij besloten tot haar te gaan. Onder de oude, vroegere boomen, die inkt-poverden in de grijsloode winterlucht, had hij haar
| |
| |
gewacht. Hij zag weer de doodsteenen huizen in hardeomhooging vóór hem killen, weer het breedzwarte water waarover het stadsgerucht aanklankte; hoorde weer de aankloppende stappen van keerende arbeiders, doch alles droef-ziek nu, wegweenend in de koude vrieswinden.
Zacht leunde in hem op de donkere vorming van de voorbijë illuzie, en dof weeklaagde dóór zijn voelen, de schijning van een val-dood, een nooit weerkeerend geluk. Het had ineens verward geschokt door zijn hoofd dat hij daar stond, als om haar te zeggen dat zijn leed nog leefde, dat zijn ziel terug-schreidde om haar; en dan had hij het besef-volle duidlijken gevoeld van zijn wee dat geen medelijden droeg, maar nog zacht zwakkend verlangen naar haar vrouw-zijn. Het was hem bewust, dat hij de kracht zou missen haar troostend te stillen, haar uit-te-zeggen: dat ze niet droeven moest om hun ongeluk, maar dat hij niet had kunnen vasthouden, niet stevigen zijn hartstocht, die telkens doorwind was van het fataal-wanhopige, moeë kil-sterven zijner warmte. Hij had gevoeld hoe hij 't niet zou zeggen kunnen en hoe hij in hartlijk met-haar-droefnis-mee-lijden, zich gul-geven zou, gedachtloos; hoe hij, weg-willend uit die martel-wreedheid, beloveu zou: weer geluk, dat hij toch als een nooit-weer-vast-te-houden woord voelde schijnliegen, door zijn traan-borst heen.
En dan had hij sterk-gewild, besloten niet bij haar te gaan, was hij toch, - toegevend aan een ver-zoet-begeeren even haar te zien, - op de kaai gebleven. Dan was zij voorbijgekomen met haar oude moeder, niets wetend van zijn daarzijn, onverschillig, schuif-kleinend door de grijze avond, wegrillend in de schrille klatering van afgelegen lantaarn-licht.
| |
| |
Toen had hij begrepen dat ze van hem wegleefde, hij niets wist van haar nu-heel-anders zijn dan hij haar dacht, zij hem, in de verwijtende veroordeeling harer omgeving, meehaatte, ontkennend zijn weg-krachtend worstelen tegen zijn eigen leegheid, ziende hem, mee in 't laag-gemeenen van de vele rein-honende vrouw-gekkenden.
Door de met-late-menschen schraal-stervende stadsstraten was hij dan naar zijn kamer gegaan, blij omdat niets gebeurd was, niets hem teruggestuwd had in de wrangheid van het schijn-leven, dat in een even-stralend oogenblik van weeïng was teruggeblind in waan van echtheid.
Dan hadden de goede avonden, gelijk-komend, heengewischt de laatste opdroeving van zijn herinneren; was hij sterk-arbeidend opgelouterd. Dat waren de nachten met de innig-eigene lamp, de rijkklankende boeken, en, als de uren zwaarden, het nachtvenster, waar hij staan ging, los-frisschend, weg-droomend een diepe neurie van wel-voelen, dóór de voorbij-wolkende blauwing van de groote stadsslaap.
Alleen als de schaduw-zwartheid van een man, daar beneden hem, 't licht der lantaarnen neerwiekte en alles wegzoop in dieper-volle duisternis, eenzaamde in hem de ombering van alleenigheid, fijnweekte een plotse toon van murwe onvoldaanheid dóór hem heen. Geruchtloos gauw kroop hij dan in bed, trok hij, krachtend, de rusting van de nacht over hem, zich weg-breinend naar de zonnige schijn van de nieuwe morgendag, die hij haastig bereiken wou.
In de klaring van plots een morgenlicht bij zijn loom ontwaken, zocht hij soms naar wat hij geluk-voelen kon in de lang-komende dag. Een oogenblik gaapte de leegheid van zijn dood-effen leven vóór hem op, en hij wroette rond in zijn
| |
| |
nog toeë-gedachten, naar wat zijn bestaansvreugd was; waar hij dan ril-schrikkend zag: de bleeke verlatenheid van zijn leven. Maar in de hooge blanking van zijn werk, vloeiden zijn dadende krachten op, tobde hij zich weg, al vreemdde strak nog voort, heel dᴉep in hem, de lugubere bangheid voor zijn willoos terugzwakken naar 't oude leed.
Toch, sterk-opstekend in de rijïng van eenzelvige dagen, voelde hij zich staan, rustend om wat gelukkig voorbij was, dwang-werend uit hem de mauve-fluweeling van doorgeleden smart. Hij wist zich loopen, machts-beseffend dat 't nooit weer zooals vroeger worden zou, dat nooit weer zou klagen de droeving van dof schijn-beminnen, dat nooit weer zouden spook-bangen de geel-pijnende gezichten van geleefde vrouwen.
Soms wist hij: 't leven te hebben in pees-armen stoer van kneed-kracht, weg-waagde hij zijn geest tot meeleven 't groote beweeg der stadsmenschen. Wanneer de val-avond neeg - de late zonne-bebloede huizendaken geweldden van kleurleven en, stil, de grijsheid het rood-roode feest dan weg-vibreerde, ineens zijgend donkerde over het rusteloozen der straten, - heimweede 't herlangen naar mee te gaan in hun nooit stillende gang.
Het zekerde hem dat hij nutteloos vereenzaamde, en hij levend meeloopen moest, zijn jeugd meejongen zou in de durende vernieuwing van levensblijheid.
Zoo was hij, een avond, de straat opgegaan, dadelijk voelend de klinkende zang-groening van opbeurend menschen-gewriemel. Het licht-vreugde hem, weer te zijn in het kringen van zenuwende stemmen-zoeming, die staagdurend, langzaam, door de zoete lucht, teere tril-tonen weeldde. Door
| |
| |
de mysterie van de komende avond, waarin de huizen, met de diep-blauwende, nog doode-vensters, dof-wit oplijnden, weg-tempelden in schemer-stilte, gingen de menschen devootvredig.
Het late, kleurloos-droomige leven weifelde moeënd, langnevelde traag, alvorens te eindigen in de eeuwig-keerende, aanzwijgende nacht-geheimenis.
En 't rijk-heerlijkte dóór hem heen; hij voelde het heilig-laatste dag-wijlen, zoo melankolisch-wijd van gedempte wereldsheid, waarin de vele, doffe mensch-lijven voortschreden en de witte eerbied-gezichten op-innigden. Dan verde hij in fijn-ijle proeving van week herwellend genot.
Lichten, talrijke, schichtten op, verbrandden het avondgrijs en meteen zwollen scherper de praatstemmen, scheurde plots weer het hard rinken van trams en rijtuigen, nepen alle klanken in, tot de straat in woeling weer levendigde, weggekleurd in de ros-gele vlekking van lantaarens.
En hij liep op-te-zielen in de goeding van de gaan- en komenden, die hem nu voor-schemerden als wel allen even innig-lievenden, mekaar-beurenden in de groot-zware heengang van het leven.
Een zachte kalming ontlastte zich in hem en hij aanvoelde de nieuwe blijheid, van weer mee te zijn in de hechte kringen van gezond bestaan. 't Klonk een oogenblik los als een jubel over schoonheid, die vluggend weer wegnevelde in de inniger blijving van de wee-vreugde die hij had, om 't langzaam heendulden van deze nieuw-geboren avond.
Door de blankheid van zijn peinsloos, alleen maar genietend hoofd, luisterden de tonen van de klein-vele, late doeningen.
| |
| |
't Hing alles in een vrede-waas dat traag hem voorbij-zong, waarin de moedende, rustig-zekere menschen schoven, met de intieming van uit-bloeiende stemmen, die hem 't weten van breed, macht-innig leven hadden hertooverd.
Wanneer later de nachtzwijging over de stad-koepeling kroop, het laatst-wijlend geluid wegdoofde, stapte hij henen, vol-bezeten van rillende krachten tot goed worden.
Maar met zijn kamer, scheidde hij de simpel-luwe donkering der straat van zich af; dan voelde hij ineens zich weer weg-engen in de oude atmosfeer van teneere teruggetrokkenheid. De stilte, waarmee de monotoon geleefde kamer-dingen in hem onbewust hadden gekleurd, voelde hij plotseling vérdood; en de zorg-warme voorwerpen, lief-betast in de tochting van lange, lange dagen, hoekten vreemd door zijn denken. Achter de wrang-gesloten, transparent-zwarte vensters, hoorde hij ineens zijn dààr verlaten her-gelukking mooi-weenen, terwijl schriller de huiling van de oude, leedzware kamer - met de schaduwende banging van stomsnikkende, jaren-geleefde dingen - neertraande.
En met een schok stond hij voor 't venster dat hij krampsnokkend open-wijdde. De koele gulping van de nachtlucht laaide hem weg uit de plots neergestortte benauwenis, terwijl zijn oogen beweegloos, schrik-starend verbijsterden in de hooge, blanw-bleeke zilvering van 't maanlicht.
Als versteend in strak-roerlooze ijzing, stond hij, wegdrangend naar de massale romping der stad, krop-kreunend naar de nooit stervende massa-klomp van huizen, hijgend naar het vol-rijkende nachtlicht, naar de levende, muziekende sterren en de hooge maan.
Achter hem, voelde hij de vreemde leeging der kamer rug- | |
| |
kouden; de kamer, met de aanvloekende hoon-spoken van het verleden.
De dagen stonden nu ruig afgescheiden in zijn hoofd, met harde wisselingen op- en aflijnend, vóór zijn ver-zoekende oogen.
Als hij 's morgens ontwaakte scherpte de klaarte plots-hevig op hem in, zag hij zijn dagwerk staan: lastig aan te grijpen met zijn ontzenuwde, moe-wegvallende gedachten. Er was geen vorm van arbeiden meer, er was als een steene opbolling van onweten in zijn geest. Het vroeger-lenig werk waarin hij wegpeinzen kon, breeder opgaande in welving van nieuw weten, gaapte nu hard-vragend voor hem neer en krachtverliezend tobde hij door de uren, de dreinend voort-metende uren, langend naar de avond waarin hij de straten opliep.
Dan weefde door een gouden zangerigheid de vagelichaming van de toekomst heen, dan star-gleden zijn broze gedachten naar de komende raadselingen van zijn verder leven, droom-hoopte hij de openbaring van een onbepaald, groot prachtgeluk.
Het was een smelting van harmonisch snarende zangwijzen, ongeweten afliggend, waarnaar hij hoorde, heelemaal hoorde, ademend de ééne, mistend-ongekende toon die ze hóóg-stervend opsaamden.
't Verleden nu voor altijd was neergestuikt achter hem, scheen niet-behoord te hebben tot zijn leven; niets heenkeerde naar wat geleden was en verdwenen onder de laatste zwelging van het herdroefde leed, dat weg was, eeuwigend weg was, waarvan niets meer restte...
| |
| |
Wanneer hij langs de straten ging, in de rein-stillende, zacht-schuwende dag-einders en de kalming van de hoopdragende verten hem opbeurde, klakte zijn jong-pezige lust open.
In de blind-joeling van zijn overal kijkende oogen laaide het stad-woelen; dóór zijn klaar-open hoofd blijde het geweld van het rond-schuimende leven en zich op-gevend in die blijheid, zwolg hij de weeldrige teuging van hem nooit bekend genot.
Hij graag-luisterde naar de warreling van oppratende stemmen, hunker-ving wat luttele woorden op, die groeiden ineens dóór hem heen tot volle rondingen van innig mee-zijn met de menschen; en dan nam hij de klanken diep in hem mee, zei hij ze na, onbewust, stil juichend als hij wist ze te hebben: één met de intieming van zijn eigen-trouwe stem.
Maar 't heerlijkst joeg hij: in zijn zieningen van mooie vrouwen. Wanneer ze in het aetherisch-ijle stralen van het electrisch straatlicht, aldoor het menschen-gaan, fijnend naast hem stapten, brak zijn juiching weg in een zoete mijzeling van blij-voelen. Als er eene aantrad, de subtiele buiging van haar vorm zacht heenlenigde door de rumoering, stond hij verrukt op te zien naar haar komen. Een blauwe wuiving van doorschijnend parfum zoelde op hem aan en de wazige sierlijking van heel haar witte grootheid, scheen dan verblindend op hem neer te luwen.
Dadelijk was ze voorbij, pluim-zwierig zich heendragend, weglijnend in de rustelooze dromming van straatvolk. Een oogenblik starde hij ze na, tot ze weg-vaagde ineens. En dan slenterde hij voort, stil-herdenkend de pracht van haar rijk- | |
| |
schoone hoofd, de wind-ijle groeting van haar lichaam, en de diep-groote oogen.
Vroeg stierf het avondleven in de stad, soms gauw wegzakkend in klein-doodsche verveling van verlatenheid. De straten, plots-leeg, gaapten, vreemd nazinderend de gons van verwijderende geruchten; hier en daar hel-fletsten enkele cafés hun licht naar buiten.
Dan donkerde ineens de beelding van zijn kamer, schrikhuiverde hij om er nu heen te gaan, er te komen in de vale verlatenheid van de koel-stomme wanden.
Dan zwierf hij onzekerend voort, door al maar dood-kille straten van koud- toeë huizen, waarin de vensters stonden, zwijgschrikkig, als wijd sperrende, geheimende oogen, waar fade de brand van schrale lantaarens op de steenen neerspreidde en soms de hol- trage klop reikte van een nachtdiender.
Moe loomde hij terug naar de straten waar af en toe nog wat late leven ging, bleef hij staan zien naar zeldzame, wegschaduwende gestalten, luisterde hij willoos naar 't zinloos brallen van wat dronkenen, dat hel-krijschend, zwaar- heesch opbolde in de wijd-blauwe ruiming van de nacht.
Soms als hij wegliep in matte gepeinzen, schrikte de kirrende schril-lach van een vrouw hem op; dan stapsnelde hij om haar te zien: de blank-soepele wieging van haar lijf, dat tragelijk ging tusschen lach-pratende mannen; de pluimen van haar hoed die hoog- wuifden, wuifden overheen het zwart groepig menschenhoopje, dat moe plezierde door de graf-keldering der stad, wegdrong weer in de lichtende binning van een laat café.
En waar hij verder zich lam-droeg, slepend de slap-ge- | |
| |
loopen beenen, steeds schuw-mijdend de kamer-droeving, zoekend een vormloos iets dat schijnen zou uit de stage komst de ruren, - stond hij dikwijls, zonder weten, op de grauw-bangende, doodsche kaaien, waaronder klots-kwijlend het diepe inktwater spoelde, eentonig sprei-kabbelend tegen de hoog-steenen oevers. Uit de krot-lage rijing der huizen erlangs, ros-schemerde de vlekking van een verlicht kroegvenster. Af en toe klapte er hard gerucht uit, drank-zwaar op-en-neerzwenkend; en dan liep hij er vóór staan, drangtwijfelend om even binnen te gaan, even de pijning van zijn slaap-hoofd te houden onder de branding van de kroeglamp. Maar dan schuwde hij weer af, voorvoelend zijn vreemd zitten aan een vuil-natte tafel, onder de schraling van de verwonderd-dwaze wantrouw-oogen der sjoffele gasten. Of hij dacht er te zien een wee-walgende vrouw, lebber-lievend uit een vet-smerig, pap-zoetig gezicht, dat dik-troonde op een vol-vleezig ineengelodderd lijf van beweeglijke vetheid. En hij voelde de afkeer in hem grijnzen, liep haastig verder.
De vretende rug- pijning van de lastwegende moeite, eindelijk, drong hem naar zijn kamer, waar hij dan zich langzaam, loom ontkleedend met zwaar-toeë oogen, peinsloos-op, op het bed viel, dadelijk wegslapend.
Eens, op een late avond, dat hij ontzenuwd, lam-geloopen was en ook de opkillende klamheid van de straten niet meer dragen kon, - zonder wil, alleen belust op eens een veranderen in zijn suf-doen, ging hij een café binnen, waar hij vroeger wel eens met vrienden kwam.
Er kroop nog even een aarzeling in hem boven, om het weer-zijn onder die oud-gekende verveling van fletse lichten, bij die vele flauw-vreemdende menschen; maar hij
| |
| |
wenschte vaag-onzeker, ineens, een paar bekenden te vinden en tord binnen. Dadelijk had hij, dóór de warreling van tafels, op de bekende plaats, vrienden getroffen, was hij er gaan aanzitten.
Onwillig hadden hem de verbaasd-opvragende gezichten, om zijn-weer-hier-zijn, aangedaan en licht verzettend zich tegen de onaangenamende drukking, had hij met schorre, hardgemaakte keel-klank zijn drank besteld.
Een wegende wreveling van gedwongen, oneenig-bijmekaar zitten druilde óm hen; hij wou nu ineens wel weer weggaan, bruusk-gauw zich wegbreken uit het lang-lastig zwijgen. Nu en dan scheen er beduidloos een banalend woord, een loodzwaar nahangend in zijn bitter hoofd, dat nu, maar moeëlijk staarde het café over, dóór de blauwe walm-rook, waardoor de licht-sprenkelende gaskronen moe heenbreekten.
Hij zag weer de menschen, neergestoeld rond de koudglanzende tafels, rekkend hun woorden met lui-fade bewegingen van langstokkige armen, de geel-verbeten wezens, hoogmoedig-dom oogend naar mekaars verveling. En hier, nààst hem, zijn vrienden, zoekende, armoedige zielen die 's avonds het huis uitliepen, niet dragen kunnend de schrijnende hol-leegte van hun gemoeden, behoeftend naar anderen, met wie ze wegspoelen konden de knagende uren; waarin ze dan waren gedachteloos oppervlakkend met klanklooze, doffe woorden, niet diepziende, bang te staan ineens voor de schreeuwsnikkende holheid van hun bestaan.
Café avonden, die hij ook had door-gemaakt - met huichelend saam-klieken om verveling en lafheid weg te krampen, met stram-wezenlooze, valsch-rikaneerende gesprekken, die afmatten moesten de hoofden en de lichamen,
| |
| |
tot ze zegen in soezende neveling van niet-meer-kunnendenken, niet-meer-kunnen-voelen de ijl-huiver hunner ellende.
Het stond in een scherpe omlijning nu zoo dadelijk weer vóór hem op: het vroeg-oudelijk leven, dat avond aan avond, onder een maskerend schijn-lachen, jeugd neersomberde; en willend naar een, vaag-zich-lijnend, anders-zijn, dat beter houden kon zijn verstilde ziel, besloot hij, na deze, niet meer terug te komen, nu maar krachtig te dragen naar de toekomst die hij mooi-komend aanzag, het heenslijtend leed van zijn alleen-zijn, en te wachten.
Het scheen hem ineens nu alles zoo wonderbaarlijk effen geveegd; 't was of zijn gevoel niet meer zoo snak-steenend neerlag onder de mokerslag van zijn vereenzaamd-weeën, of het zich opklemde aan de stevende geheeling van een vast-komend beter-worden. En door het dwaas-dronken bleeke van 't café, voelde hij zich opgroeien, waan-hopend naar de kracht om zich weg te heffen uit het teerend waas zijner zwakheid.
Uit de schemer-witte groeping van het klein orkest, zeurde traag-gevoelig een sleep-zieke wals; en dan wou hij nog wat blijven luisteren, voelde hij zich sterker, beter opzitten tusschen zijn vrienden.
Als een sfeeren van heel andere wereld, een droom-zinnen van ver, ongekend-buiten, zong de muziek; ze zaten allen opgetrokken in 't wazig-smekend klagen van de violen en neigden ineens naar 't spreken van warme woorden. En ze vroegen hem hoe zijn leven was, en hoe hij zich voelde, en wat hij deed. Omsloten terugdwong hij nog, wat heel diep in hem had geroerd en wat er nu smolt met de ziening van nieuwe geluk-geboorte; alleen luttel-enkele, toch gevoelde
| |
| |
woorden sprak hij over zijn voorbije liefde, die ze allen gekend hadden.
Hij gelukkigde op, nu hij sprak, voelend hoe dat nu alles goed-henen was, niet meer wringen kon de kalme stem-buiging waarmee hij 't zei. Dan weer zaten ze allen devoot-stil, wijd weg-kijkend in de muziek, die weemoed-voller, zwaarder fluweelde uit het witte orkest.
In de zwaring der nachturen bleven ze lang bij mekaar, zwak-vreezend, nu terug te gaan in de enging van hun huizen, hartend zich gevend aan de zeldzame, beurende stemming hunner veel koesterende woord-zeggingen. Ingetogen-stil stapten ze heel laat van mekaar dan weg, in de zwarte neerligging der straten.....
En in de avonden die na-kwamen was hij niet alleen kunnen blijven. Wel had hij gedrongen naar 't staan houden van zijn gewaande-kracht om alleen sterk voort te leven, doch in de grijzende daling van de vroege nachten, had hij 't maar goed willen vinden te gaan naar 't verpoozend cafégebeur met de vriendelijkende hechting zijner genooten, zich voorwendend hoe hij de eindeloos-zwartende nacht niet koudelijk door-eenzamen moest, als ginder, in de lauwe gezelliging van bekenden, de tijd aangenamend doorstreek.
Tot eens een avond, in een los-wrachteling van langgespannen zenuwen, een wegflapping van spot-woorden en hardheden, een bitsgemeenende lust om mekaar te schenden, één uit de groeping hem lollend duidde als doortraptwijze vrouwenlooper, die er gelust had van alle soorten, en gekend had in alle gradeeringen. Onder 't mee-lachend instemmen der anderen, had hij, niet kunnend ontkomen aan een wreed-lagende drang mee te doen in 't vuil-uitslaande
| |
| |
plezier-schateren, - wars-aanstellerig, hoog zich voelend held van geleefd-hebben - met een smalend-brute trots, van zijn veroveringen verteld en zijn vele bezeten vrouwen. En terwijl zijn zeggen nog ging, had hij gevoeld hoe hij leelijk loog, hoe in hem opmartelde de klagingvan zijn dolendverleden, het onvoldaan schoon-begeeren naar liefde, 't schreiend hunkeren naar een hart, een diep-schoon hart. Hard-stomp had hij de woorden steeds verder over zijn lippen gewalgd, ze uitspuwend naar de begeerdierende graagluisterende gezichten rond hem, tot hij voelde stik-kroppen zijn liegend zelfbehonen in zijn bloedkloppende keel, en met een smorende snik-zwelging plots ophield.
Dan zag hij zich zitten, vies- laf in de steeds erger vuilende omgeving, waar hij de avondrust was komen zoeken; en een droeve, groot droeve weening stokte omhoog, tot hij ze voelde nat- branden in zijn nijpende oogen. Hij ging weg, met een plots recht- strakken, gauw heen-loopend door de boeling van menschen en stoelen. Op straat loeide hem de volle vlaag van koude nachtwind teneer, en rillend, met een smartend verkleinen van zijn lichaam, spoed-liep hij voort.....
De dagen duurden voort en waren wegend van leed; hij was weer alleen gebleven, heftig pogend aan zijn opbeuring, zeldzaam 's avonds uitloopend, niet meer ademen kunnend de fijn-mobiele stemmingen van de grijs-liggende straten. Wanneer het laatste dof-geruchten nog langs de straten ging, wou hij slapen, moede hij op zijn bed, beweegloos-lang-uit liggend, kroppend verbeidend de rustelooslange slaap, waarachter hij voelde komen dan weer, de bleeke, ijl-wanhopige ontastbaarheid van de dag. En als de morgen dan ineens voor zijn wakkerschrikken stond, zon- | |
| |
klarend, met vol nieuw geboren geluiden, die al maar durend en zwellender boorden door zijn moeheid, voelde hij zich troostloozer neermatten in een onbegrensd smeken om wat kleine, heffende zelf-vrede. Waar de dag grooter werd en sterk opsmeet zijn levengeweld, als een smidse van klankluien, hield hij soms op in zijn werk, niet voort gerakend onder de lastende opklopping der geluiden. En uit dieppijnende zuchten, braken dan langzaam-stil, enkele, arme tranen uit, weende-op, een zacht-duistere melankolie, langhard wegstikkend in smart.
Op een zelvige, lichtlooze dag, ineens, was er verandering in zijn leven gekomen. Een vriend was tot hem getreden, zoo schijn onverschillig hem opzoekend, eens op een avond; een heel diep-bedeesde, goede jongen was het, die eenzelvigingetogen door 't leven ging, zuiver stil-levend in een luchtwolkige afzondering van eigen denken.
In de wisseling van ernst-zware woorden, had hij hem gezien, warm voelend aanzitten, zoo dadelijk, in zijn leven. Uit de loomdrukkende marteling van zijn door die lange schrijndagen uitgerukt denken, was zijn geest niet opgekunnen, telkens brekend neergestruikeld als hij vatten wou de bediedenis van des anders goed zeggen. Hij had alleen de leniging van de jonge, monotoon-glijdende stem, over hem voelen zonnen als een plotse wondering van straal-licht.
En hij had zich weten zitten in een openbaring van een oud- bekende wereld van mooi-schroomende ernst.
Hij had geluisterd met vage verwondering, in spanning voelend, hoe er vreemd, iets heel innigs in hem losgeurde.
| |
| |
Bedrukt, had hij geen woorden kunnen uiten; later nà langheerschende stilte, alleen zijn vriend gevraagd terug te komen.
Wanneer de schaduwing van de goede gestalte, met zacht-slerend gaan-geruchten in de nacht was heengegleden, hij alleen was gebleven in de kamer waar de teere zeggingen nog nazielden, luchtte een jubel van teere vreugde in hem op. Hij star-zocht de kamer rond, met een wijd-frisch hoofd, voelend de kalm-vloeiende lijnen van rustig-zijn; en even schuw-lachte hij, ademde hij een heel stille, bedeesde reingeuring, als van zonne-bloemen, zacht opgerezen in de mauve kleuring van deze avond.
Hun vriendschap was geworden een heerlijk-innige saamvloeing van beider leven.
Met tusschenpoozen van lang-wijlende zwijgingen, had hij zijn vriend verteld, alles van zijn liefdeleven. In de eentonige gang van zijn mat-zeggende stem, waren opgetrild de schaduwen van zijn heen-verleden, en een vredige, gelukkige droeving van spijtend navoelen, was ermee opgegaan. Onder de sprekende omzetting van zijn herinneren in vast-opvormende klanken, kwam een diep berouw om al wat voorbijgeleefd was, groeide een zekering op dat hij voor altijd nu stond in de omsterking van doorleden kracht. De sterkende steuning van zijn vriend was weeldrig langs hem gegaan en als een ongeweten lichting geklaard over de wenteling der nieuwe dagen.
In de jonging der avonden waar zij bij mekaar zaten, had zijn vriend hem gesproken van zijn eigen, week-vromend leven, van zijn geruchtloos gaan langs de kalme zooming der dagen. Hoe hij zich klein leefde in eigen horizon van schro- | |
| |
mend-geluk, hoe hij ernst-vol werkte in de omringing van zijn hoopvol zieleleven, dat droomde eens een liefde te leven, heel rein en zuiver, louter puurheid van hoog moreel beminnen. Hoe hij in blank-klare uren zich voor-fantastte eens te zijn met een heerlijk vrouwenhart dat zijn zieldrangen begrijpen zou, mee opgaan wou in zijn drooming van hoogboven 't aardsche-staan, van weg te leven in de aetherische zuivering van alleen-maar-ziel. Hij vertelde hoe hij in lange denknachten tot het sterk-bewust, schoon zelf-weten gekomen was, dat alleen louter-zielbeminnen voor altijd duren kon den geluksgang van liefde; en hoe déze slechts zijn kon, door het komen eener hoogstaande, fijn-voelende vrouw, rein opgegroot in een streefkracht naar verhevenheid, een durende-ernst van heiligend geestverlangen.
Als de boven-zinging van een-geweldig grootsche klaarte, wegdrijvend een zware neerlastende misting, waren de woorden van zijn vriend, en hij voelde langzaam aan, avond aan avond, zich mee weg-innigen naar de zieningen van subtiel-menschelijk leven van reinheid. Het was gekomen, heftig-hem-winnend, dat hij met de gansche oprechtheid van zijn neergezachte ziel, aldoor de volging van dagen en nachten, mede droom-hoopte naar de verschijning-in-zijnleven van een hoog-ideale vrouw. Er was iets opgegroot in zijn bestaan, dat nog geen vorm had, nog niet tot een vreugd-van-leven was gegroeid, maar wat hem bewoog stil te verbeiden, door de tijd heen, een grootsch-bovenmenschelijke opglanzing van geluk. Hij wist dat nu iets komen moest, dat zijn leven zou wegheffen uit de benauwing van zijn standloos gelukzoeken, dat hem hoog tillen zou in de verhevenheid van buiten-wereldsche liefde.
| |
| |
Hij wist nu dat zijn weggetogen leven klein-laag en zondig was geweest. Wanneer hij terug-dacht aan de zin-nevelende, woest-pijnende hartstochten waaronder hij neergezwoegd was vroeger, ging er een zachte juiching in hem op, omdat het alles nu zoo ingetogen-rein was geworden. Hij voelde hoe voorheen de doodende sombering van passie hem had verbruut, gemarteld tot een leven-lijden van nooit voldaan beminnen, tot het slepen eener neer-schrijning van schoon voelen. Hij weeldde nu te zijn in de éénige, verrukkend fijne transing van opperst leven. En eens had hij gevoeld hoe van uit zijn geworden-, schoon-manlijk nieuw leven, een neigendzachte toning vibreerde naar de blauw-verre teering van zijn schuldlooze kinderjaren. Toen was hij geweest het schoonfijn jongentje, met de groot-heerlijke blauwe jeugd-oogen, dat zielsveel hield van meisjes, heel wit-subtiele meisjes, blond-bleek omvlochten meisjes, waarmee hij stil leven kon, uren en uren lang; gelukkig kijkend om de groen-lichtende heeling hunner vroege stemmen, en de zeer broze, geluwblanke vreugding van het teer vriendschap-leventje, waarmee ze hem omringden. Hij herinnerde zich een tijd waarin hij ziek was geweest, hoe de warm-koortsende kamer-dagen hem gepijnd hadden, hoe de brandende nachten stikten, waarin hij koortsklaagde door een ijlzeerende, schreiende drooming, naar een vriendinnetje dat hij toen kende. Hij zag nog zijn geluk in de herinnering, toen 't meisje dan bij hem mocht, roos-lachend neerzat bij zijn bed, met de goedigstemmende stilling van haar oogen hem gelukkig maakte; en hoe hij dan zwijgend had liggen weg-kijken naar haar op, niets voelend meer van de moe-wreedende ligging in zijn ziekte, stil met zijn zwak-magere hand beglijdend haar mooi
| |
| |
gezichtje..... Dat was heel ver-rustend in een voorbije tijd van pril-jong, heerlijk fijn-bloemend leven en 't was als schemerden nu in zijn verlangen naar schoone liefde, dezelfde goede troostbeelden van toen, die ooglachend, geluk brachten.
Wanneer het goede bijzijn van zijn vriend er was, sprak hij soms uit, mooi, groot-woordend, al het subliem-verrukkelijke van zijn verlangen. Het devoot, week-bleeke gezicht van de vriend, hoorde naar het uitstorten van de mooiheid waarmee de woorden kwamen verklanken, dat breed-innige gevoel, zoo wonder-groot ineens gedeind in zijn hart. Zijn verlangen werd een hevige rusteloosheid, een nooit-zwakkend zoeken naar voldoening. Wanneer zijn vriend bij hem bleef, moest hij uitspreken, telkens en telkens weer, de drang van zijn voor altijd gaand droom-heerlijken; en dan was het alsof de grooting zijner ziel tot leven was geworden, scheen het hem alsof dicht bij, daar, de blankende beelding van een vrouw leefde, die hij in de rozing van een straks-rijzende dag zien zou. Doch hij bleef alleen en verlangend. En eindelijk kon hij de slaap der nachten niet meer dragen, omdat die een vreemde scheuring trok in zijn steeds grootend gevoel, de zwakheid neersloeg in zijn altijd verlangende, voortdroomende gedachten.
De zomer en de herfst waren heengetogen en hij had niets gezien van de kleuringen hunner dagen; de winter was hardwit neergekoud en plots had hij gevoeld de schrille opbibbering der lang-wegende nachten.
Met zijn vriend liep hij heel laat nog de nat-grauwe straten door, niet wegkunnend uit de intieming van hun voelen, altijd willend hooren de klanken van zijn eigen
| |
| |
stem-zeggen over zijn droom-geluk. In de zwarte holling van een straat-hoek, waar het natte zwalpen van de durende regen sloeg, en de flarding van flets-lantaarnlicht flapperde, bleven ze staan soms, heel lang, hij, hóóg-luid peinzend zijn eigen begeeren. Wanneer zijn vriend voorvoelend de hevigerwording van zijn verlang-smart, hem stillende woorden sprak, barstte hij los soms in lange klaging, om het steeds weg-blijven van het geluk, waarvan hij nu zoo diep het pracht-reikende leven kende.
Hij wist dat hij het niet zoeken kon, dat het komen moest uit de spontane welling van een liefde-vrouw, die er steeds niet was in de treurige voortdroeving van de duistere winterdagen.
Zijn eindelooze hunkering, kropte hem neer, sloeg soms weg in een bang-aangrijpende twijfel om de toekomst; die hem dan drukte, pijnend, steeds maar pijnend, met woelende gedachten, zijn hoofd.
En ineens werd hij ziek. Een zenuwziekte krachtloosde hem neer; er ging een loom-doodende moeing door zijn lijf, een neer-doffende sombering door zijn hoofd. Hij voelde slechts uit een flauw-schemerende verte de dingen nog, snakte naar een groote, zachte rust. En in de vroege, eerste lentedagen, moest hij buiten wonen, ging hij naar de stilte van een dorp, heel veraf van de stad.
(Vervolgt).
|
|