| |
| |
| |
Bernardetje
(Vervolg en slot).
Ze had al den elleboog der eerde-bane omme-gezwenkt en nu holderden heur schoen-hielen over de kasseien... De ‘Krone’, 't was 't leste huis uit de rote van Meneer Dyselynckx waar ze zelve woonde... Door de neergelaten gordijnen van deur en vensters stroelde klassend 'n helle klaarte naar buiten en wit-plekte er 'n heele strepe kasseiweg, de breedte van 't huis, tot waar de leste licht-vonkjes door de machtige donkerte wierden ingehaald en weggedoezeld.
Eer ze binnen-tord, bleef Trezeken nog even staan horken. Verward stemmen-gegons zwom buiten in smeltende golvinge van ruwe tale en opschokkende lachjes... 't Was er-binnen 'n krijschen ondereen, waarvan men hier buiten niets dan 'n warboelig gestommel van door-een-geworpen klanken en stem-geruchten vernam. Aandachtig, 't lijf afgewend, het hoofd vooruit er naartoe genukt, horkte zij... Ja, die ruwopschietende lach nu, was Djoor... Hij was er dan nog...
Met den vinger-kneut tikte ze twee-drijmaal tegen de deurruite. Medeenen gong plots daar alle geruchte stille liggen, als in bange verwachting wat die opstoringe wel mocht zijn. De bazin kwam buiten in 't portaal staan,
| |
| |
omdoezeld door lichtende klaarte die heur heele rond lijf en heur zwadderig gezichte, waar nog 'n leste na-tintelinge speelde van 'n zoo-evene lach om 'n leuk gezegde, overpletste. Heele rook-wolken kwamen door de deur-gaapte buiten-gesmoezeld, vochten 'n wijle rond met den kouden buitenlucht, die ze om den duur verwon en meeflonkte de duisternis inne...
- Wel, wel... begon de vet-lodderige bazinne.
- De deure toe, verdomme, da's koud! knotte heur 'n ruw gekreet van binnen af.
Ze trok de deure in de klinke en trad 't portaal uit, bij Trezeken.
- 't Is het toch Trezeken, mereie!...
- Fiene, 't is voor Djoor, - hij zit hier, ne waar?
- Jaai, kind...
- Bernardetje is zoo slecht...
- Trezeken toch!
- 't Is sterven, mensch... En 't zou nog eerst heur broere willen zien...
- Ach, da's klaar... 'k zal hem zenden, zille, Trezeken... 'k zal hem zenden...
- Sissa, Fiene... Nu moe'k zeere weere voort... We waken bij Bernardetje, ikke en Wanneken Deerlynk en Mie Spanooge...
- Eh maar toch, Bernardetje... 't schaap!
- Goên avond, Fiene... En zend hem 'n beetje gauwe, hé?
- Seffens, kind, seffens... Wel, wel toch!
Heur vettig-zwaar hoofd latend wiggelen op heur ingetrokken hals, en mompelend 'n: ‘Da zijn dijngen, mereie!’
| |
| |
trok ze weere binnen, binst dat Trezeken reppe-beenend en 't lijf tegen de neer-rotelende windvlagen voorover-stuipend den kasseiweg terug op-klotste...
Nu was 't er nog benauwelijker in de voorkamer van Bernardetje. Wanneken en Mie stonden alle twee naast 't bedde, den flauwen lampeschijn op 't zieke vrouwkes gezichte latend neere-flitsen... 'n Eenbaarlijk gezichte dat Trezeken bij den aanblik schuwte in 't herte lei en haastig heur oogen elderwaarts dreef...
Doods-bleek, met traag-pimpelende oog-vlakken, als woog 'n duchtig gewichte op de schelen.... Uit den open-kweilenden mond joeg 'n flauw asempje, dat telkens reutelend ieder snoksken als tusschen massa's stikkend slijm uit-schoof. 'n Net-witte pijpkens-mutse omknelde heur arm gelaat en liet geen klesken haar zien.... Binst het eene lijdens-bleek gedeelte onder den lichtschijn op-blankte, verdoefden de oogholten en neus-vlakken in zwart-donkere schaduwen....
En steeds maar stond de blik, telkens de oogschelen openvouwden, op 't zelfde puntjen van 't voetende gepriemd. Wanneken kreeg het in de gaten, hoe allengskens angstdudderingskens Bernardetje's wezen verkrompen....
- De duvel zit daar, fezelde ze, - die heur komt bekoren....
Ze dopte 'n verslunseld palmtaksken in 't ouwerwetschgleieren wijwatervatje en sprenkelde de gewijde traantjes naar de plaats waar 's zieken oogslag geschroefd lag en waar de ‘duvel’ zitten moest....
Verder was 't er stille, zoo eensch-stille dat het de schuwte nog deed vergrooten. Uit 't achterplaatsken hoorde men het
| |
| |
regelmatig getik-tak der horlogie zijn metalische klopkens door die stilte jagen, als er op uit om alleene lawaai te stoken in lust om de heele aandacht te wekken. In gemeten tijdverloop raderde in 't houten kastje entwat los, in ruttelende vijzeling van opwindende ketens die de gewichten neere-lieten en heeschversleten klonk de uurslag in kraaierig gekrijsch....
Heele letten tijds verkropen in doemelijk zwijgen, - Wanneken altijd maar aan 't bidden, en Mie steeds Bernardetje in 't ooge houdend, binst dat Trezeken heur hersens voelde affolteren in allerlei angst-wekkende kinderachtige gepeinzen....
- Menschen, kreet Mie plots dempig uit, - kijkt, kijkt....
Bernardetje had heur lijf als in vinnigere smerte eens omme-gewoeld, nu lag het weere bot-stille. Maar loodiggrauw overtoog heur gezichte, als aan-donkerend uit de oogputten en de schaduw-groeven... 't En was geen bleekheid meer - 'n grauwigheid was 't, effen-af,... zoo'n verslunselde doodskleur... En pijnlijker trekken ploegden om heur mondtippen in smert-uitinge...
- 't Is de dood.... mijn dziele,... da's de dood, mompelde Mie...
Wanneken was al aan 't lippe-prevelen van de ‘Zeven sloten’:
- Heere Djezus, als mijne mond... als mijne voeten... als mijne handen... De gewijde keerse, geef de gewijde keerse, beefde heur stemme ondertusschen haastig uit.
- In de spende, wist Mie. Van onder in de spende.
Ze had ze ontdekt als ze van avond achter de koffieboonen zocht. De keers wierd uitgehaald en aangestoken.
| |
| |
Mie knelde om 't dutsig, was de magere vingers van 't zieke vrouwken, dat zoo pijnig-moeilijk naar asem lag te snakken, met kinne-heffen en open-zwellen van 't hals-reepken...
Als 'n kallebas-peerken danste het vlammeken tenden het hooge was, bij iederen waai van de verroerende lijven nu eens plat ineen-gedrukt, dan lang uitgerokken... De droppels roet bolderden van boven uit de hitsigheid af en klonterden onderwege in de klamme kilte tegen den stengel in bochtig-afgesmolten reepelingen.
Het fletse keerse-licht lei nen teeren schijn over Bernardetje's vergrauwd wezen en liet er bescheedelijk den gang van de doods-kramp na-oogen. Eenbaarlijk knetterde het onzuivere roet rond de weg-terende, zwart-tjoepende wieke...
Tot buiten ne forsche stoot het hof-hekkentje tegen zijn stut-stijl deed aanbonken, en de onvaste stap van 'n waggelend mensch sjierpte over de sneeuw-kriepelinge op de voordeure aan.
De wijven rekten er blije de hoofden naar uit.
- 't Is Djoor....
- Hij hee weere 'n kasken aan.
Buiten lunterde men zoekend naar de klinke, krabbend langs het houtwerk, vond ze en wroetelde ze omme.
't Was Djoor, 'nen wilden laai in de drankig-wegsmoezelende oogen en met breede zwenkingen van 't bovenlijf op de wiegelend-slappe beenen. Zijn grootsch postuur wierp medeenen nog 'n heele vage donkere schaduwe in de kamer, die brokkelde op vloer en muur.
- Hewel? brabbelde zijn dobbelslaande tonge. Hewel, verdomd, wat is 't nu?
Vraag-angstig keken de vrouwkens elkaar aan, weg- | |
| |
schuivend medeenen van voor de bedkoetse om hem 't volle zicht te laten.
- 't Is uw zuster, Djoor, zei Mie, de stoutste, ze gaat sterven....
's Dronkenlaps oogen zochten naar het bedde, en in de schemering die om zijn blikken op-waasde zag hij 't flikkerend keerse-lichtje, en 'n vage vorm er achter verklaard....
- Sterven?.... He, he.... Sterven....
Hij zweifelde nader en stak den drank-geurigen kop toe.
- De... de gewijde keer.... keerse!... He, he!!...
Hij lachte plots ruw-snokkend op.
- Ze zal heur moe.... moeten haasten.... he, he.... of ze zal heur.... heur pooten verbranden....
Hij wees naar 't klein eindjen keerse dat uit de toegeknelde vuist als uit 'n keersepanneken op-knetterde...
Hij draaide heur nadien den rugge toe, en tord op 't achterplaatseken af, waar de verbauwereerde wijven hem hoorden over-end-weer drenten, en kas-sloten om-wroetelen, en deuren toe-flappen, en steeds maar luid-op pruttelen in zijn eigen....
- De beest! grommelde Mie endelingen verontweerdigd.
En als ze nadien in 't kamerken gong om Djoor te berichten dat Bernadetje ‘gepasseerd en bij Ons Heere was,’ vond ze hem slapen in zijn toegevouwen arm-hoeken op de kant van de tafel, luid-snorkend en poefend-blazend.
'Ne malsch-geregelde schild spek stond voor hem op 'n geblomde teele, en 'ne kant hard-versteend roggebrood.
- 't Verken! grommelde Mie, en ze trok weere waken bij Bernadetje's lijk, nu ook heur paternoster af-beierend....
| |
| |
Nu eerst, dat zijn oppassend zusterken dood en begraven was, wierd Djoor geware wat 'n leemte die fataliteit in zijn leven had aangebracht. Geen kinderlijk gekloester meer, noch stille-voortdoend bedrijf van 't brave vrouwken, dat kropte in berstende kele en prangende borst de heele sniert, het vele leed dat ze te verduren kreeg....
't Hong Djoor thans ijl in den kop. Al dingen die hij vroeger nooit had opgelet, dat hij als niks-weerde wauwerijen nooit belunterde, daar moest hij nu voren zorgen en hij verschoot en schrok terug voor de moeite die het hem kostte om naar dat klein gedoe zijn krachtig lijf, zijn breed-wiekende arms en stevige handen te wringen.
't Was 'n heele reactie geweest in hem; nooit hadde hij bevroed wat 'n macht dat nietig vrouwken met heur kwezelachtig gangsken in zijn leven behield. Nu wierd hij 't geware, nu alles weg was, Bernardetje met zijn zorgen en zijn hulpe...
De ‘deeling’ van Bernardetje was maar poverkes geweest. Gulzig had hij al de hoekskes en kantjes van 't heele huizingsken afgespeurd, waar hij meende dat het neutig vrouwken kon geponkt hebben. Bollen saaiette en mutsekenslijne wierden afgewonden en zoo ontkluwd met nen gegrommelden vloek in 'n schoof gestampt, omdat ze enkel op 'n nietig stuksken gazetten opgebonden waren.
Aan 't rek op het voutekamerken hong al Bernadetje's dingen... Zijn beste blauw-cheviotten kleedselken, - zijn rood-baaien onderrok, zijn werkjaksken, zijn weekdaagsch kostuum... zijn kleed ook nog altijd van de processie, 't Had het bewaard, 't brave schaap, als 'n relikwie, als 'n herinnering uit die vrome dagen... Djoor voelde echter zijn herte niet verwelken als hij daar de resten van zijn zusters verblijf
| |
| |
hier in huis ontdekte. Met gretige haast snuffelde hij in de breede plooien naar de gaapte der zakken, wrong er de hand in... en vloekte, 'ne Vingerhoed, wat medaliën, 'n paternosterpere, - wat oude postzegels die Bernadetje gaarde voor de slaafkens van Kongoland, en 'n ineen-gerold vel zilverpapier met nog 'nen chocolade-reuk, en dat voor 't zelfde liefdewerk dienen moest....
Maar wacht! 't is waar!... Djoor had zijn zuster dikwijls in 't geniep geld hooren opscharrelen van onder den voetblok van 't Mariabeeld op het kasken... Met angstig-dudderend herte van verwachting, stak hij er de breede vingers onder die schartten allangs den stekeligen houtrand van 't voetberd,... hij taakte geldstukken en haalde ze buiten. Vier nikkelen kluiten, één witten frank... Hij nam thans feestelijk het Heiligbeeld op en zette het 'n endje verder... Hij telde den ‘ponk’ en vloekte! Twaalf frank en eenige centiemen. 't Was heel Bernadetje's nalatenschap die hem alleene beviel, daar hij de eenige hoor van 't sterfhuis was.
Dat was gebeurd den morgen van Bernadetje's begraving, nadat hij met de toegangers 'nen toerken gedaan had naar al de herbergen van 't ronde. Hij was dan ook met een klein aangeschoten kantjen thuis gekomen...
Nu had hij al 'n broksken geëten, zoo flap-weg uit de vuist... Dan had zijn dronkenschap voelbaar weggedoefeld, maar toch hamerde 't nog in zijnen kop als spuwde men er telkens heete zwalgen bloed naar boven, en zijn oogen piepten zoo kleinerig van tusschen de zwaar en lam-geheven schelen uit met nen fiets-waterigen blik...
Zijn gepeinzen warrelden al tot één mengelmoezigen klomp in zijn hersens. En hij dacht aan Bernardetje, - en aan
| |
| |
heur processiekleed, - en aan zijn deeling... Dan dwong hij zijn dood-gepijnden kop op 'n nieuw gedacht: wat moest hij nu doen?...
Met het daghuurken dat hij twee, drijmaal ten weke verdiende, kon hij wel eens terdege zuipen, maar er 'n heele weke mee leven... nee, dat gong niet... 't Was Bernardetje die voor hem den kost won... Nu was Bernadetje weg, - nu moest hij zelve zijnen kost gaan zoeken...
Werken!... Och Heere, werken... En hij schudde de zware schouders als om er 'n griezelig pak af te weren... Werken, u doodbeulen, den slave spelen... Dat en gong hem niet...
Hij heft het gespleten deksel der zinderende stove op; 't was wel één gloei, maar de kolen waren tenden-gevunsd en de rooster kwam bloot... Hij schepte er nieuw voedsel in. Dat bracht hem medeenen op de gedachte:
- De kolen zijn haastop ook...
De vlammen djasten nu hooge op en sprenkelden door reten van deksel en pot 'n vierig geschijn op den donkeren wand en om Djoors eendelijk gezichte...
Zoo lijzekes-aan viel de duisternis inne.... Ze kwam afgedretst van veraffe streken, - dook plots zwart-verdobbeld op uit de alomme landen en vlakte zich tegen de morsige kleine ruitjes als in-kijkende monster-gezichten... Daardoor deemsterde het hier op uit al de hoeken en kanten, en alles vergrauwde, alles slonk weg in zwart-sombere diepte. En vieriger lutsten de vlamme-sprietels op den wand in diverse richtingen en overstroelden Djoors peinzend wezen...
Tot hij 't met eens geware wierd en bij nen openruk der oogen de nare zwartheid voelde overal rond hem in plettende
| |
| |
zwangerte van allerlei schrikbeelden en opdeinende spookgevaarten. Elk verklompt stuk meubel scheen hem met somber-diepe zieloogen aan te kijken en hun vorm, zoo gedrochtelijk, en kon hij niet thuiswijven... En hij peinsde op Bernardetje die hij met heur hoekig lijveken zag opziggelen uit de donkerte allenthenen. En eivol scheen hem medeenen het huis geworden, niets meer van die ijselijke leegte die kou aanjoeg en zijn leven leemte-vol ontredderde...
Hij wierd er bang van als had er plots 'n helsch-lawaaierige roeringe rond hem plaats, die zijn eenzaten-ooren aanbonken kwam... En zijn oogen, blind-gepriemd in de deemstering, sloten zich van die volle wereld af door de schelen over hun kijkglanzen neer te trekken... Hij zou 't klaar maken rond hem, al 't leven weere wegstooten, als ongenoodigd, den diep-zwarten avond daarbuiten inne... Zijn eigen ziele zou dan méér alleene zijn - alleene kunnen hikken aan heur zubbelende gepeinzen...
En hij gong van 't schouwbord het glazen ‘kékétje’ halen, dat met zijn bleek licht Bernardetje's leste stonden had beschenen... 't Woog ijl in zijn hand, en bij 't roeren verklutste niets in den glazen buik. Er was geen petrool meer in, - en waar Bernardetje de petrool-flessche ievers zette, en wist hij niet. 't Viel hem nu plots in dat hij gisteren avond dezelfde beweging had gedaan; 't leste brobbelken petrool was door de wieke omhooge-geslorpt en met 'nen plotsen doef moest bij Bernardetje's lijk alle licht weggestorven zijn, als ingedut vermoeid van 't eentonig waken. Hij had gisteren gemommeld ‘morgen mee den klaren achter de petroolflessche te zoeken’. En in de glorie van 't helle dag- | |
| |
licht en had hij op dat pieterig lampken niet gepeinsd, dat zijn avond-zonneken moest zijn...
't Zou voor morgen zijn dan....
En voort hongen de aandikkende zwart-nevelen als floersende rouwbanden door 't heele vertrek... Met groote schrikoogen zat Djoor naar licht te zoeken buiten, door de ruitjes, en keek naar de lucht, waar sterrekes uitpriemden, kleintjes en flets in 't grauwe geluchte, - als speldeprik-gaatjes in 'n naar de lucht gehouden plaat... Hij dorst zich niet verroeren, zijn slaperige voeten, die kittelig kriebelden van verveling, niet verschuiven, - uit vare de heele stilte op te storen en 't al medeens op den kop te krijgen in neertuimelend gevaarte en chaossig lawaai...
Tot de deure plots openvouwde en entwat naar-donkers in de gaapte verscheen, entwat zonder vorm en weg-lijnend in den deemsteren... Djoor nukte den gezonken kinne op van de stoere borst en pijnde de oogen strakkend naar de verschijninge.
- Goên avond, Djoor, mommelde doevend 'n zware stemme.
Djoors'en kijk verslapte.
- Ah, 't is meneer de onderpaster...
- Ja 't, Djoor... 't Is hier zwart gelijk in d'helle, mensch...
- Ah ja 't, meneer, er is geen petrool meer in 't lampken en 'k en wete niet waar dat Bernardetje...
't Er viel hem 'n fluks gedacht binnen.
- Maar wacht, 'k heb hier wat anders...
En hij haalde uit den schouwhoek 'n ende keerse, -
| |
| |
't overschot van de gewijde keerse die ook al Bernardetje had zien doodgaan.
Vinger-wribbelend naar 'n solfertjen in 't kleine doosken, noodigde hij:
- Maar zet u, meneer de onderpaster.
- Ontsteek maar eerst, mensch.
'n Frots langs 't bekladde deel van 't doosken, en 't solfertjen sprietel-vlamde op in bek-straalkes. Hij liet het tusschen de vingers 'n letjen goed opvunzen, puntte ondertusschen snuitend de wieke af, en ontstak dan. Schemerlichten schoten flets door de ruimte en leien 'n klaarteronde op de tafel, waar de keers met wat neergedruppeld smelt-was aangeplant stond... De mannen trokken hun zitsel dichtbij de tafel en 't bleeke licht pinde op hun kaak-bolten en lei zwartheid in hun oogputten... Viertongskes schetter-glansden, als weerlichtjes van 't keerse-tjoepken, uit 's priesters ronde brilglazen...
Djoor frutselde ongeduldig op zijn stoel. Nog min voelde hij hem op zijn gemak thans, - nog zwarter leek hem alles weggedoezeld, nu hij dien zwarten vorm vóór hem had, waaruit alleen wat lijnen van 't gelaat en ook de handen tegen de borst gehouden opblankten in schemering...
- Djoor, jongen, hoe gevoelt u?
- Bah azoo, meneere...
- 't Is ne wreede klop, mensch...
- 'k Hebbe 'k ik vele verloren, meneere...
Zijn kop schudde instemmend mee en zijn oogen dwaalden weg naar 't innerlijke zijner gepeinzen.
- Da's waar, moest de geestelijke toegeven. 't Was 'n
| |
| |
braaf meisken... 'n heilig meisken, geloof me vrij... 'n heilig meisken...
Uitleg-vragend keek Djoor hem aan, niets gissende van de verhevenheid van dat woord: heilig. Hij kost maar niet begrijpen hoe 'ne mensch, dien hij zoo intiem steeds rond zich voelde, heilig kost zijn, - de Heiligen waren toch heel ouwe personnagiën... heel, heel ouwe... die hij altijd gekend had, van uit zijn jeugd.
- Ze zag u geerne, Djoor.... Z'hee altijd zoo voor u willen zorge dragen....
Met dat te zeggen viel het Djoor op al de lieftalligheden, al die zusterlijke vertroetelingen die voor hem in heur peuterend gedoe besloten lagen. En 'n nieuw menschje wierd zij voor hem, 'n nieuw wezen dan hij ze altijd had aanzien....
- Heur leste gedachte was nog voor u, Djoor... Ze vroeg mij van toch voor u te willen zorgen...
Daar stond Bernardetje vóór Djoors blikken, met den goedigen kijk uit heur zacht-aaiende oogen, - en 't gewiepel van heur magere heupen in heur trippel-gangsken rond den huize in eeuwige beredderinge.... Nooit en had hij er zoo fijn opgelet, hij had er nevens geleefd als de vreemdste mensch ter wereld.... Hij had 't schaap gekreveerd, hij....
- En kijk, 'k kome u iets voorstellen.... Vien de grafmaker wordt oud en schikt in 't ouwmannekes-gesticht te gaan.... Hebt ge geen zin daarin?
- In wat, meneere?
- In grafmaker te worden.
Met groote peis-oogen en open - kwabbelenden mond speurde Djoor den braven geestelijke aan door de vlamschetterende brilglazen, of 't zoo soms geen speelsch-leutig
| |
| |
gedoe was. Maar de priester zat er ernstig, wachtende op bescheid....
Hij zou dan zoo niet meer moeten sjouwen en zware vrachten torsen. Hij zou 'n geregeld werk hebben, in de volle natuur, met den forschen kop in 't wind-geweld of 't zonne-gebijt.
- 't Is 'n goeie plaats, zei de onderpastoor nog, meende dat hij aan 't eerzelen was, ge zult 'n goeie snobbe gelds verdienen... Ge keunt dan trouwen, als ge wilt...
- 'k Zalle, meneer den onderpaster, 'k zalle aanveerden, subbelde Djoor toegevend...
De priester was heengegaan, en weer gong de doodschheid alomme. De keers kris-kraste smokend voort op 't tafelberd, en Djoor keek recht het vlammeken in. Zijn oogappel kon dat on-straffe licht zonder pijne verdragen.... Geen tochtje woei hier, en fiks-gepunt stond het vlammeken op 't tjoepend wieksken te brobbelen, steeds eeuwig 't zelfde hemelwaartsrekken....
Djusten't zielken van Bernardetje in heur vroom-kwezelend bedrijf, dacht Djoor. 'n Heilig vrouwken, had de onderpastoor gezeid. 'n Goeie zuster was 't geweest, ondervond hij thans. Hij had er geen traan voor gelaten, en nu zou hij snot en kwijne gaan schreemen zijn...
Hij peisde op zijn nieuw bedrijf, - hij zou breede, diepe kuilen delven in pijnend rugge-gebuk en opwroetelen heele schuppe eerden, die hij nadien dokkerend neerkleisteren zou op de hol-galmende doodskiste....
Hij zou huizen tusschen die hooge zerken, die marmeren
| |
| |
engels, die ijzeren kruisen, die vermolmd houten kruisen, die los stonden in den grond, en die hun gemeten pas-arms zwirrelden, en die hij vaste zetten zou... Hij zou huizen tusschen doodskoppen en doodsbeenderen, er bij iederen schup eerde opdelven, en die flegmatisch met de hand er uit rapen en wegwerpen, verder-op, als iets dat niet dienen kan. Hij zou huizen - bij Bernardetje, gelijk vroeger... Hij zou 't nu zijn die broederlijk voor heur, voor heur graf zou zorge dragen...
Eekloo, Maart 08.
Oktaaf Steghers.
|
|