| |
| |
| |
[Nummer 4]
De Hanekamp
't Rumoer was herbegonnen - men liep langs alle kanten over-en-weer, deed elkaar tekens, om geld op-te-strijken of te geven. Binst had men het over de kamp, over de oorzaken die aanleiding gegeven hadden tot het verloop, over zekere voorvallen die dit verloop hadden kunnen wijzigen. Allen waren erg verwonderd over de afloop: zo'n klein haantje tegen zo'n grote!
Frans voelde zich ongesteld door de aanblik van dit vrede gevecht. Hij had er 'n razende hoofdpijn van gekregen. Doch hij gebaarde niet, wilde blijven tot het uiterste, wilde alles weten en alles zien. Ook zijn makkers keken naar die tonelen als naar iets zeer gewoons, alleen Karel vond het barbaars, niet om de barbaarsheid ervan maar om het verlagende van zo'n spektakel. Daarin vonden ze genot maar 'n boek lazen ze nooit. Dat was geen spel voor beschaafde volkeren en 't was bovendien de plaag van het vijandelik ras, van het vijandelik land: Frankrijk! Daar waren de hanegevechten openbaar, in grote sierken.
Het was dus niet om het volk zelf maar om de naam van het volk, niet om het ding, maar om de naam van het ding. Wanneer de schijn gered was kon hem het overige niets
| |
| |
schelen. 't Was uit prinsiep, Frans begon hem te begrijpen en met hem alle prinsiepmensen.
Maar daar zag hij Gust de fabriekant naderen. Hij stapte over de omheining van de mat, struikelde, en viel zolang als hij was op de zakken in 't hanebloed. Men lachte en schaterde 't uit. De pinten werden weer rondgedragen met volle vrachten, 't bier stroomde bruinglanzend over de grond. De glazen werden in eén teug leeggezopen, men vreet met zware gebaren de natte knevels aan de vestmouwen, spoog zware plamakken op de berden, defelde ze open met de voeten. De gebaren werden woester, de koppen meer verhit, nu door de aanjaging van 't spel. Er lagen bedreigingen in 't blikken van de ogen en 't knippen van de lippen. Zelfs op de lachende tronies van de gulzige drinkebroers ziegzagden valse glimlachjes, 'n gelach werd door 'n doodsbedreiging afgebroken zonder dat de dreiger zich kwaad scheen te maken. Het bruine vocht scheen 'n toverdrank dat het vernis van huidige verhoudingen deed afweken en andere gedaanten blootmiek die geleefd hadden in verre tijden, de oerbevolking van deze bodem. Zo scheen dat alles heel natuurlik, alleen de instinkten leefden nog en de dieren stoven op elkaar aan, zonder te weten waarom, bewogen alleen door 'n redeloze, moordlustige aandrift.
Frans voelde 'n zindering van angst door z'n leden schieten. Een paar malen had hij grove femen om hem heen voelen grijpen als klauwen van beesten en steeds ruwer werd het gebral rondom z'n oren. Teune die tien frank verloren had, zat te zuipen dat de ‘bruunerik’ van z'n kleren leekte. Nu zag hij de andere, die in de mat wentelde, opstaan, eindelik, na herhaalde pogingen. Hij strekte de
| |
| |
de hand naar Dekneukel uit en kreeg z'n vier zilveren ‘stikken’. Hij stak ze ruw op zak met 'n honende grijns naar de fabriekant die hem niet bezag. Er weerlichtte 'n vlamme in de kleine oogjes van de dronkaard. Z'n wenkbrauwen waren opgetrokken en z'n voorhoofd in waterpasse rimpels, z'n lippen waren scherp tegen de tanden getrokken. Alzo had z'n lang, mager wezen 'n vreedaardig uitzicht.
Hij kreeg bevel om dadelik uit de mat te terten. De witte zakken verschenen opniew met Verbanck en Collas daar achter die droog de weddingen aannamen.
Binst hetzelfde spel zich herhaalde stiet Mathijs Frans aan. Mathijs deed hem nu-en-dan een ‘tiep’ kennen. Die zwarte krullekop gekleed lijk 'n heer, die honderd frank in eens zette op Collas' haan ‘c'était un type qui avait à faire avec deux femmes. Et ces deux femmes venaient bien au dessus d'un. Personne ne comprenait quelque chose à ça. C'étaient deux mains sur un ventre. Et elles avaient toutes deux un autre galant. Ça formait un ménage à cinq. Mais maintenant les affaires du fabricant ne marchaient plus bien, il était assis dans la manche du curé paree qu'il avait fait propagande pour les libéraux. Et les libéraux, vous savez ce sont des eigensmoelen, comme on dit, c'est pour leur soi. Quand on n'a pas les catholiques.....
Maar 't was Mathijs onmogelik voort-te-gaan. Zo oorverdovend was het geschreew. Deze maal was de kamp snel beslist. De ‘griesden’ van Verbanck weigerde te vechten, nam schrewend z'n loop rond de mat achtervolgd door de andere. De kerels jouwden woedend, de dichtste schupten tegen 't traliedraad van de omheining. Na 'n ogenblik wachten echter werd door de ‘arbieters’ beslist dat de kamp ge- | |
| |
wonnen was door Collas' ‘bruune’. Het gejouw duurde voort, oorverdovend. De boeren van Verbanck grepen hun haan uit de mat, nepen hem bijkans de adem af en slingerden hem met 'n razende ruk terug in de zak. Langs de andere kant lachte men, hief men de haan triomfantelik, sarrend, in de hoogte. Neen 't en was geen redeloos vee. Er lag nog iets van geniepige, listige vrok in de kerels, 'n geniepigheid die aanhitste, 'n geestelik piment gaf aan de instinkten, dat de vreedheid ervan verhoogde.
Die vreedheid was nu als iets dat in de lucht hing. Ze behoorde tot het gebied van het onbewuste. Men onderging er de invloed van evenals men de invloed ondergaat van een met elektriesiteit beladen dampkring. De gebaren van de kerels, hun minste bewegingen waren verraderlik. Er lag een sataniese glans in hnn ogen, hun lachende wezens verborgen een neroiese vreedheid. Het was onbewust. Er volgde een groeiende zelfzucht uit dat alles en een buitengewone prikkelbaarheid. Het schenen geen mensen meer doch tijgers.
Slechts hier-en-daar een scheen aan die invloed te ontsnappen die het ergst de minst ontwikkelden aangreep en de aan hartstochten verslaafden. Doch misschien zette die invloed bij die lieden zich in iets anders om dat uit hun gezichtsuitdrukkingen niet was uit-te-maken. Frans zelf voelde zich overigens veranderd, vol hartstocht en vreemde drang die niet te verwerken was in gewone daden doch die hem viezioenen van buitensporige dingen voor de ogen toverde.
Was het niet jammer dat al deze lieden zoveel geld hadden om het te verbrassen en te verbeesten terwijl hem het nodige ontbrak om zijn studiën voort-te-zetten? Telkens en
| |
| |
telkens werd hij ertoe genoopt aan de woorden van de oude Collas te denken. Voor de eerste maal van zijn leven loerde hij rond, bereid te stelen indien hem de gelegenheid gegeven werd, hoewel bang en met kloppend hart. De wetensnood woedde zoo heftig in hem. Had hij niet hetzelfde recht als een ander om z'n verlangen te bevredigen? Niemand zou het hem geven indien hij het niet nam.
Er werd 'n ander koppel hanen in de mat gezet met hetzelfde seremonieel. Het vrede, aanhitsende spel herbegon. Hij zag de ogen glinsteren, de gezichten verplooien in uiterste aandacht. Hij had willen weten of ze genot vonden in die haan die daar waggelend vooruitstuikte met doorboorde keel, weer opstond en waggelend verder zwijmelde.
Ze vonden er in. Het was echter vreedheid noch medelijden. De beide hanen werden hun zelf, ze vergroeiden in hun zelf, 't waren zij die vochten. Al die lieden die daar zaten, ze vochten, twee tegenstrevers in één verenigd. Ze leden de verschrikkingen van de nederlaag en de triomf van de overwinning en dit ging gepaard met een gevoel van vroeging, van teleurstelling, van diepe onvoldaanheid veroorzaakt door een verre weergalm in hen van verouderlike herinnering, iets dat hen aangeboren was, in hun gegrift door enige onbekende wet van Atavisme. Het scheen iets dat ze zelf doorleefd hadden in andere tijden doch over wier uitval ze nooit tevreden waren geweest. De dingen gebeurden in het tijdloze, de ervaringen van ewen geslachtopvolgingen trokken zich thope in dees ogenblik en 't was juist dat wat hen die onbevredigheid gaf omdat ze zich nu verder bevonden op de baan van de vooruitgang, voelden dat ze vooruit moesten en niet meer terugkonden.
| |
| |
Ze wisten niets van dat spel van hun onbewuste. Daar was maar hij die 't voelde en zag. Het was een gewaarwording van vreugde en hoop.
Tot zolang duurde de voorstelling van dit tweegevecht in hen tot de strijd beslissend werd. Dan nam de persoonlikheid weer de bovenhand, 't werd een louter zelfzuchtige strijd om winst of verlies. De ikheid werd deze van de geldzak, de meedogenloosheid nam opniew de bovenhand verhoogd door de jacht naar het bezit. Men riep en wedde, stelde steeds hogere sommen op de waarschijnlik winnende.
Maar de hanen trokken het zich niet aan. Ze bleven uitgeput nevens elkaar liggen, de kop op de mat, de bek wijdopen. Geen aanhitsingen of geroep konden baten, ze hieven de kop niet meer op. De drie vereiste minuten verliepen aldus en De Kneuckel verklaarde ‘partie nul’. De hanen werden door de eigenaars uit de mat geraapt en weer in de zakken gestopt, zonder dat ze nog kikten of mikten.
En 't spel ging voort zonder dat de spanning afnam. Tussen de kampen in herbegon nu echter 't geklak van de Anker-en-Zunnemannen. 't Waren meest de verliezers in de weddingen die speelden voor grof geld steeds in de hoop het verlorene terug-te-winnen en steeds meer verloren. Nu-endan hadden ze 'n gelukslag en seffens ‘verdobbeleerden’ ze en verloren dubbel. - Ze zien maor gerust os ze alles verloren een, zei Karel.
Daar de kans voortdurend voor Collas bleef waagden Karel en Mathijs ook 'n paar frank. Frans kon het over zijn hart niet krijgen ofschoon hij zich-zelf overtuigde dat hij die kerels misschien 'n dienst bewees door hen hun geld af-tewinnen. Zijn weerzin kon hij niet overwinnen en toch
| |
| |
moesten de hanen er niettemin allen aan. En toen de partij gesloten werd ten voordele van Collas nadat tien koppels gevochten hadden begon men met de koppels ‘plezierhaans.’ Plezierhanen! dat ging zijn verbeelding te boven.
- Waorom eeten ze de die ezoo? vroeg hij aan Teune.
- Wel omda ze buuten den eigentliken stried spelene!
- Vo 't plezier van de kiekers?
- Wel ja, vo 't plezier van de kiekers!
Gust die zich 'n tijdlang stilgehouden had, was weer vooruitgekomen. Hij zat echter nu stil in overweging, 't Was zienlik dat zijn maag overlast was. Z'n mond hing open van opgepoefdheid alsof 't bier tot in z'n keel zat. Zijn ogen bleven star neerwaarts gedogen doch hij keek blijkbaar naar niets en was met n'innerlike gedachte bezig. De rimpels in 't voorhoofd waren voortdurend diep, soms bewogen zich zijn lippen, hij sprak in zijn eigen. Hij scheen iets te broeien.
Van tijd tot tijd kreeg hij 'n stoot, dan hotste zijn mager lijf over-en-weer, doch hij keek niet op, veranderde niet meer van houding. Hij wedde niet en dronk ook niet meer.
Mathijs stiet hem aan.
- ça c'est un qui va sur rendez-vous avec cette madame que vous avez vue hier là, vous savez, qui entrait là dans ce café.... et celui là à côté c'est lui qui a eu trois enfants avec sa propre soeur.
Hij wees Frans twee heren aan die nog maar pas gekomen schenen. De een had 't uitzicht van 'n notaris of 'n rechter, hij had grijze bakkebaarden en 'n eerwaardig gezicht, graatmager, ingevallen kaken en vochtige grijze ogen die diep onder 't vooruitspringende voorhoofd lagen.
Hij nam met 'n moe gebaar 'n wedding aan van twintig
| |
| |
frank op de eerste plesierhaan van Collas. Z'n ronde gebogen rug rechtte zich niet eens en er vertrok geen spier van z'n krijserachtig gezicht dat de vorm van een doodshoofd van een orang-oetang benaderde.
- En gaot die nog bie 't vrouwvolk? Maor ie zit mi'ne voet in de pit.
- Certainement. Et ce n'est pas la seule, tu sais, il a encore à faire avec des filles mineures...
- Maar dat is lastere!
- Quoi? Médisance? demandez une fois aux gens après le notaire Crommelynck, ils vous dirons bien quelles nouvelles!
Het eerste koppel ‘plezieraons’ werd in de mat gezet.
Frans zag Gust recht staan met een beweging alsof hij iemand wilde van zich jagen. Hij viel terug, stond weer recht en werd door andere achteruitgedrongen. Het lawijd was veel verminderd, de weddenschappen flauwer. Een kerel liep rond al vloekende dat hij zijn ‘portemennee’ gestolen was. Er waren er echter niet veel meer die keken naar de mat, ze wandelden zwijgend en met somber gezicht over-en-weer.
Hij ving een paar van hun blikken op en was niet op zijn gemak, zo vreselik was de glans die in hun ogen lag. En juist zei hem Mathijs, die 't ook scheen te bemerken:
- Pour un sou, n'est-ce-pas? on vous assassinerai maintenant. Quand on est un peu bien vêtu, voyez-vous. Mais ils n'attaquerons pas le notaire, ni les fabricants, ni les Seigneurs... le respect pour les maîtres ou plutôt la crainte pour eux, ne les quitte jamais!
Frans knikte. Nu voelde hij weer een groote ontlasting. Gust zou de manslag niet begaan. Maar hij kon niet verder
| |
| |
denken. Daar kwam plots Karel tussen die zich met 'n grote heftigheid tot Mathys wendde.
- Mor, enfin, dat en kan ek nie verdragene, da je gie oltied frans sprikt. Dat is belachelik. M'een toch ons moedertale om ze te sprekene! of is 't om mien te tergene?
- Och go voort, gie! zei Mathys, 'k spreke 'k ik da'k willene!
- Ze mosten da verbien... ten is geen een land in de wereld waar dat dat gebeurt...
Ze zien beskaamd da ze Vlamienk zien! Ze zoen op 't fransch-spreken 'n belastinge moeten leggene.. ge zoe ze zien verminder'n...
Hij stikte bijna en moest uitscheiden om te rochelen en adem te scheppen. Rondom riep en tierde men op de hanen die weer de ‘luiaards’ speelden en reeds twee minuten zonder vechten bleven. Maar daar gingen ze weer op, en de kerels werden zozeer door de wisselvalligheden van 't gevecht ingenomen dat ze in hun drift de neerzittenden bijna verpletterden. Immers de haan van Collas dolf blijkbaar het onderspit. Zijn hanen hadden nu voortdurend gewonnen en men begreep het niet. Ook waren de grootste sommen op hem gezet.
Hij liep ermee weg! Hij beet plots in de mat, stortte boomslag neer, een bil af en de hals doorboord. De haan van Verbanck was niet veel beter gesteld maar had toch nog de moed de andere 'n paar keren te pikken.
De beroering en de speeldrift hernam. Er waren nog twee koppels. Enkele sombere gezichten verhelderden. Teune kreeg tien frank terug. Hij verloor en nu zestig. De kans keerde. Hij besloot 'n stoute slag te slaan en verwedde zestig op Verbancks, volgenden.
| |
| |
- Verbien mosten ze, siste Karel, wetten d'er op stellen.
- Jamaor door wien? vroeg Frans, ten zien de die nie die je no de Kamers zendt die 't gon doene, ze kennen zelve gin Vlams!
- Overhalen! bekeeren! zuchtte de andere hees.
Hij deed een geweldige poging om van die heesheid af-tegeraken. Hij schraapte z'n keel zo heftig dat het pijn deed, het sneed door merg en beenderen. Frans stelde hem voor vanachter op de zolder te wandelen, daar was 't zo bevangen niet en ze waren moe van ziiten op die harde bank. Ze boorden door de dichte kring die zich aanstonds weer achter hen sloot. Bachten die kring stonden de tafels voor Anker-en-Zunne, nu met uite kaarsen, grauw, de zwarte lei vaag vierkantend op 't lichtere tafelvlak. De kerels riepen hen na, sloegen 'n paar malen met leeren beker op tafel. Frans en Karel stapten in 't stro rond. Enige mannen doolden er als schaduwen heen-en-weer, stroef en somber. Voór hen hadden ze de bende kijkers, die tegeneengedrumd stonden, de halzen gerekt, op elkaars schouders leunend, bepletst door 'n rossig licht dat zich in de donkerte van de grond verloor.
- Pas op voor uw geld, zei Karel.
Een kerel naderde hen als om hen te monsteren, trachtte met de blik te wikken en te wegen. Karel bleef vlak voor hem staan, de blik onbeschroomd in z'n ogen borend. De andere trok af, haveloos, de kleren los om 't lijf, halfafhangend, de muts op eén oor. Bij begon 'n vooiske te fluiten.
- Zie je, zei Karel, de bestaande orde van zaken is de beste. D'er moet 'n wet zien en 'n geloove. Bovendien dat is ollemole door God ingesteld, dat wit je oake. Me meugen doaran nie roerene. Mo die menschen zien verkeert opge- | |
| |
bracht, z'ein ne fransche opvoeding ontvang'ne. Me moeten ulder bekeerene, overhalen, ten kan nie gaon mi geweld!
Frans haalde de schouders op. Hij was nu totaal van mening veranderd of liever hij had een mening gekregen nu en had er vroeger geen.
- Ten is nu 't moment nie om daarvan te sprekene, zei hij, mo wuk wi je? Eet er iemand 't recht den andere te gebien? en waarom? Kiek, dor eé j'der van olle soorten. Stikt ze ollemolle in ne zak, rieke en aorme, en je go nie weten wuk voor een uut te kiezene.
Karel wilde onderbreken. Frans lei de hand op z'n schouders.
- Orkt... Ge wilt ze dwieng' Vlams te leerene, ten zal nie gaone, de rieke gaon nog ulder kienders no Vrankriek zenden....
- Wetten, wetten....
- Wetten ja, en toen? Der is niet dat deugd, niemendolle van de bestaonde orde van zaken, lik of je dat eet. Den boel moet ommegekeerd worden!
Karel had zich in z'n volle lengte opgericht en keek z'n vriend verschrikt aan. Hij wilde iets zeggen, een hoestbui belette hem te spreken. Ze was zo verschrikkelik dat Frans bang werd dat hij erin zou blijven. Karel was uitgeput en vroeg om water. Hij wist niet wat doen daar hij hier niets kende. Hij wilde 'n paar kerels, kennissen, schoon spreken. De eén schudde met de kop dat hij hem moest gerust laten, de andere zei: foert! de derde stiet hem dreigend weg. Niemand wilde van 't schouwspel van 't gevecht ook maar 'n ogenblik afgetrokken worden. Doch een van die kerels die daar rondliepen kwam met water, 'n kitte vol die daar ergens stond. Frans
| |
| |
dankte hem en keek hem even in gezicht. Het was een moordenaarstiepe dat hij voór zich had; sterk vooruitspringende onderkaak en oogbeenderen, 't gezicht bleek en ingevallen, een vreemde satersgrijns om de mond. 't Lange vuile kroezelhaar tot in de ogen die vreemd glansden tussen hun zwarte randen.
De vent sprak geen woord, deed echter een poging om te glimlachen die mislukte. Frans dankte hem met 'n enkel woord en hij verdween in de deemster. Hij keek hem even achterna binst Karel wat binnen slikte. De menseziel is 'n vreemd raadsel, dacht hij.
Hij kon geen verdere overwegingen maken. Er ontstond 'n oorverdovend gerucht. Al de kerels rezen op, stoven rond om hun geld, tierden, vloekten en lachten. Sommige trokken snel de ladder af andere liepen rond lijk razenden op zoek naar wedders waarvan ze geld moesten hebben en die niet meer te vinden waren.
Er werden doodsbedreigingen geuit onder gelach en kwinkslagen. Daar echter de verliezers snel afdropen bleef er niets meer dan brullende leute. Zwierende kerels met geweldige gebaren die heen-en-weerziggerden en waartussen de mannen met de witte zakken liepen die de laatste kampers dood of levend, bevatten.
't Was 'n vreselik gestommel aan de ladder. Beneen was 't pikdonker. De gedaanten liepen daar tegen de slieten en vielen in de drek. 't Gevloek steeg geweldiger.
Karel was wat bekomen doch zijn borst piepte en kraakte als zou daar iets barsten. Ze wachten tot het groot geweld voorbij was en tastten dan voorzichtig naar de laddersporten. Beneen werd het hetzelfde getast. Men liep met de handen
| |
| |
tastend voór zich om zich nergens aan te bezeren. De uitgangen vaaggrijsden vierkantig in 't stikdonker. Toen werd een lamp aangestoken, verlichtte vaag de gedaanten, de bleke gezichten, de omtrekken van de slietweegen en de oneffene vloer.
- 't Is miezerie! zei Karel.
- Waarom werd dat nu eigentlik verboon? vroeg Frans, der waoren zowel burgers als werkvolk en al d'aons dat de boeren kweek'ne zien toch vo de rieke? 't Zien de rieke die tegen mekaor spel'ne?
- Jao't, mor der is toch vele meer rieftje-raftje....
Frans zag Gust die er stilletjes van door trok. Hij was reeds buiten de deur.
- Go j' nor uus? vroeg Frans.
- Jij-ik, wat zoe 'k ier nog doene?
De wever was zijn vrok vergeten. Frans wist niet of het hem nu speet of blij miek. Hij verweet zich de dood van Dekneuckel geweest te hebben, doch hij poogde vergeefs berouw voor die wens in zich op te wekken.
De kerels dropen nu snel af. 't Lawaai en 't gekakel hadden zich nu in de duisternis over de hele omtrek verspreid. Ginder zag men hen zwieren voor de gele vlakken van de huizen en de herbergen. Dan werden deuren opengerukt en 't licht viel heller op de zwenkende lijven die binnentrokken of voorbijziggerden.
Daar iets verder, aan de twede deur werd nog 'n lamp aangestoken. Daar lei zich 't licht te spiegelen, te rekken en te glanzen in pinten en plassen.
Enige kerels wilden nog bier. Teune stond er te zabberen aan 'n glas bier dat iemand voór de kamp had laten staan en
| |
| |
nu verschaald was. Hij riep Gust en Frans, wilde trakteren, hij had eindelik tien frank gewonnen na eerst zeventig frank verloren te hebben. Hij was vooral uiterst blij, bleek het, omdat hij nu aan een vreselik sermoon vanwege zijn bedgenote ontkwam. 't Leek er naar alsof hij aan de dood ontsnapt was!
In de achterste slieten waren ze bij kaarslicht bezig rond een tafel de laatste toebehoorten van de ‘Aonekomba’ in te pakken. De stalen priemen lagen nog op een van de tafels te glinsteren, afgetrokken van de sporen van de dode hanen. Een drietal nog levenden werden in lange smalle manden weggeborgen. De witte zakken lagen op een hoop gesmeten. Tegen 't rasteel stond weer Dekneuckel, 't droge gezicht met de vooruitstekende oogbeenderen te witvlekken, kort z'n bevelen geven. Een paar kerels kwamen vragen naar liefhebbers om de dode hanen te kopen. Voor 'n ‘half stik’, zware hanen van vier kilos! Enige mannen naderden, Karel en Frans ook. Gust bleef aan de toog staan waggelbenen met de handen in de zakken. In 'n hoek lagen de dode hanen op 'n hoop, een ervan rilde nog, zieltoogde. Niemand miek hem af: ie most et mor weten'e de smeerlap, ie kost nu maor 'n bitje liene, ie ad et verdiend, ie was mit ol ulder skoan geld goan loap 'ne!
Daar niemand lust tot kopen had werd afgeslagen: Allee, 'n dobbele frank, 'ne frank en olf....
Maar daar hoorden ze plots 'n onderdrukt gegiechel. Frans rechtte verschrikt het hoofd om, onmiddelijk denkend aan de wever en de fabrikant. Doch 't was reeds te laat, Gust snelde op 'n grauwe gedaante toe, wier hoofd ietwat witter vlekte maar toch niet erkenbaar was. Daarachter was nog 'n ge- | |
| |
daante donkerder en vager die 'n snelle beweging miek. Toen klonk een vervaarlike schreew en 't was Frans of alle leven uit hem week.
- Help! help!
't Was 'n vrouwestem. Niemand roerde, men was te verbijsterd. Men zag Gust erop los stuiven - Frans alleen erkende hem omdat hij wist - hij hief iets in de hoogte dat hij moest opgeraapt hebben. De andere gedaante kronkelde zich nu weer weg. Doch daar plofte 'n doffe slag gevolgd door 'n vreemd ontzettend gekraak.
'n Doffe bonster geritsel in 't stro... 't gegil van de deerne galmde de hele paardestal vol. De kerels liepen nu, strompelend, links, onzeker verlamd door 't bier. Een lamp waggelde aan, de onzekere stralen boorden door de donkerte, verdwenen, pietsten naar elders, klommen, daalden, zochten naar het toneel. Eindelik hadden ze 't voór zich, 't licht spatterde rond en 'n wijde bloedgulp, betintelde 'n ijselik misvormde vleesklomp waar scherpe, veegrode punten uit omhoog stoken, waar bloedige lappen van hingen en waaruit als 'n vieze brei de hersens leekten.
De fabrikant was met 'n forse geweldige slag van 'n stomp voorwerp het hoofd gespleten.
De wever stond tegen de sliet geleund z'n werk te bezien, met nog in de vuist het wapen geklemd, een lang, zwaar breekijzer.
Gustaaf Vermeersch.
Ingelmunster, 2 April 08.
|
|