Nieuw Leven. Jaargang 1
(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 156]
| |
[pagina 157]
| |
Onze Letterkunde in de 16e eeuwDr Paul Fredericq: Het Nederlandsch Proza in de zestiendeeuwsche pamfletten (1566-1600) met bloemlezing. - Brussel, Hayez, 1907.Hoe in de middeleeuwen met de groote sociale omwenteling, die de rechten van het volk bekrachtigde en in den enkelen mensch het bewustzijn wekte van zijne persoonlijkheid, eene krachtig-bloeiende letterkunde ontstond, zal den lezer uit ons vorig artikel gebleken zijn. Strijd en beroering brachten leven bij aan de vroeger onbezielde slapende massa en dat leven zocht en vond uiting niet alleen in de daad, maar ook in het woord, dat openen zou nieuwe tot dan toe ongekende uitzichten van een vrij ademend bestaan. Een heerlijke luister bestraalt dan ook in de 14de en de 15de eeuw de ontwikkeling van de ongeveer tweehonderd bemuurde steden; scheepvaart en handel dragen tot in het verre Oosten den roem der Vlaamsche vrije gemeenten; Vlaanderens grootheid en trotschheid worden gebeiteld in massieven, door 's kunstenaars geest bezielden steen, die door de eeuwen heen onvergankelijk is gebleken: kathedralen en stadhuizen, burchten en kerken staan daar nog als over- | |
[pagina 158]
| |
weldigende bewijzen van wat eens ons vrije volk vermocht. Glasschilderingen temperden door hun zachte kleuren het al te schrille licht, dat door de hooge boogvensters straalde in gewijde koren en waardig werd het al bekroond door de zoo diep-roerende meesterwerken der primitieven, uit nederige en begrensde miniaturen tot heerlijke tafereelen opgegroeid. De letterkunde echter zweeg, was bezweken onder al het uiterlijk prachtvertoon, dat zelfs zijn eigen zanger niet meer vond, tenzij het Erasmus ware in zijn Lof der Zotheid. Met het hof van Bourgondië en de vreemde overheersching begon een tijdperk van ongeëvenaarden praal en weligen bloei. Maar onder de weelderig-rijke dracht van fluweelen mantels verborg zich de ijzeren hand van geweldige meesters, die het volk door haar greep verlamde en alle uitingen van persoonlijk denken en voelen versmoorde in den roes van een zinsbegoochelend en verwijvend feestgetij. Plechtige intreden van vorstenGa naar voetnoot(1) naast vreeselijke slachtingenGa naar voetnoot(2), processiën en ommegangen naast statige halsrechtingen, rederijkers-en gildefeesten, 't volgde elkander alles in op de bonte verscheidenheid van oogverblindenden glans. Wat wonder, zoo het straattooneel in die jaren zulken bijval vond? Mirakel- en mijsteriespel, tafel- of kamerspel, esbattement of klucht, 't streelde alles oog en oor en voldeed de kijklustige menigte. De tooneelstukken lieten zooveel mogelijk zien en op zooveel mogelijk plaatsen te | |
[pagina 159]
| |
gelijk; de handeling (zoo er van handeling sprake kan zijn bij haast uitsluitende voordracht) greep plaats in den hemel, in de hel en op de aarde; ontleding van karakters was te zware kost en daarom werden alle mogelijke begrippen en personen verzinnelijkt tot beelden: Gheloof, Hope, Liefde, Verstandt. Weinig werd er gelet op letterkundige verdienste of beschaafden vorm; des te meer zorg echter werd aan de tooneelschikking besteed, die geenszins het primitieve karakter droeg, dat onze hedendaagsche landelijke schouwtooneelen zouden laten vermoeden, want dikwijls gebeurde het dat de toeschouwers vergast werden op een extratje, onder den vorm van levende beelden, zooals blijkt uit de volgende aanwijzing: ‘Hier salmen thoonen die draeke van apocalipses met seven hoofden ende daer up sittende een uytwendighe, chierlijke vrouwe met eenen gulden cop in hör rechte hand verheeven; vor hör voirhooft ghescreeven: babilon magna. Desen draeck moet ruerende ghemaect sijn om te drayene rontsomme. Item daer moeten twee stomme personagens in deesen tooch sijn, staende verwondert; seere siende up den draeke en knielende. Item boven die gordijnen salmen schrijven: Veni et ostendam tibi damnationem meretricis magne. Apocalisp. 17. en deesen tooch gheduerende salmen binnen speelen musijcke ofte vocelijck singen ende dan voorts pronuncieeren.’Ga naar voetnoot(1) Alles was er op berekend om den smaak van het publiek te streelen en liefst sloeg men in de stukken dan een toon aan, die niet uitmuntte noch door verhevenheid of kieschheid, | |
[pagina 160]
| |
integendeel gewoonlijk naar het kernachtig-platte oversloeg om er den grootsten naturalist op onze dagen van te doen blozen. De cluyten (kluchten), factiën of battementen, de waardige afstammelingen van de Middelnederlandsche en krasse boerden, hebben aan de moderne Fransche grove ‘vaudevilles’ niets te benijden en om de geschapene ver warde toestanden, de gepeperde historietjes en de tallooze woordspelingen, uitgesproken door ‘personagien’, wier herte stellig niet ‘ghedect was met een wit suver ammelaken der reinicheit ende puercheit.’ Die stukken vielen toen (en wie zou durven beweren dat de tijden veranderd zijn?) zeer in den smaak van het geacht publiek, dat bij elk rederijkersfeest gretig snakte naar het einde der saaie taaie Spelen van sinnen of Moraliteiten, om zich nadien eens een ‘pinte goed bloed’ te lachen en er allen levensernst bij te vergeten. Dat weldenkende burgers, die voor de eerbaarheid hunner dochters vreesden, en vroede geleerden, die altijd van het volk wat anders willen maken dan het is of zijn wil, ten slotte verzet aanteekenden tegen eene losbandigheid, waartegen zelfs de met heiligheid gepantserde muren der kloosters niet bestand waren, hoeft nauwelijks aangetoond te worden. De menschen zijn in dat opzicht niet veranderd: vastenavond en kermis kennen nog altijd gezworene vijanden en menig anathema wordt op onze dagen nog uitgesproken tegen de uitspattingen van het volk, dat eigenlijk in joligheid en genot toch niets anders ziet dan eene uiting van sterke natuurlijke levenskracht. Aan het hoofd der puriteinsche reactie stonden de geleerde Erasmus en de Humanisten, die streefden naar het louteren van den letterkundigen smaak en de in eer-herstelling van | |
[pagina 161]
| |
waarheidszin en gezond verstand; gelukkiglijk lieten zij zich niet medeslepen door eene overdrevene begeestering voor de pas weer ontdekte oudere klassieke letteren. Van de Renaissance (in engeren zin) behielden ze het goede en als het slechte alleen een onvergeeflijke en toch verstaanbare verachting voor de volkstaalGa naar voetnoot(1). Hunne werking betrof hoofdzakelijk het zedelijke en het wijsgeerige: zij veroordeelden de bestaande wantoestanden en gispten met hardnekkigheid leek en geestelijke; zij eischten een vrijer onderzoek der groote menschelijke vraagstukken en eene geleidelijke verbetering en hervorming van kerk en maatschappij. Zij zwaaiden als strafrechters de geeselroede over de diep gevallene menigte zonder te vermoeden dat hun strijd voor een breeder menschelijkheid aanleiding zou geven tot een van de hevigste en bloedigste geestesontwikkelingen uit de geschiedenis: de hervorming. In den beginne steunden zij zelfs de werking van Luther, van wie en door wie zij eene innerlijker wedergeboorte van het catholicisme verwachtten. Groot was dan ook hunne verbijstering en verwarring, toen ze plots voor het naakte resultaat van hun streven stonden: de afscheiding van Rome. Het aristocratisch-voorname der humanitische geleerdheid had ze blind gemaakt voor de draagkracht hunner eigene leerstellingen; ze dachten er niet aan dat die noodzakelijk met den conservatieven geest van het catholicisme in botsing moesten komen en ook bij het volk weer die zucht | |
[pagina 162]
| |
naar vrijheid zouden doen ontwaken, die wel gesmoord was geworden, maar niet uitgeroeid. De humanisten onderwierpen zich aan Rome, trokken zich uit de beweging terug om uitsluitend de oude talen en de wetenschap te beoefenenGa naar voetnoot(1). Het volk echter toog ten strijde voor de nieuwe geloofsbelijdenis of beter voor zijne vrijheid. De haat voor den vreemdeling en zijne aanhangers vond in het bekampen hunner godsdienstige overtuiging slechts eene gelegenheid om zich te openbaren. Zoo werd de oude leer verantwoordelijk gesteld voor den aangedanen smaad en de verknechting en werd de nieuwe gehuldigd als de bode der verlossing. En dan begon een epische kamp van geweld en macht tegen gloedvollen geloofsijver en vertwijfelden vrijheidszin; Vlaandrens bodem werd jaren-lang gedrenkt met het bloed zijner eigene kinderen, tot eindelijk, uitgezogen- en gemergeld, onze gewesten bewusteloos neerzonken in een diepen slaap, waaruit het pas twee honderd jaar nadien zou gewekt worden. Er is in die tijden geen groot zanger opgestaan om ons een beeld te geven van de diepe smart en ellende, die ons volk toen teisterden. Het woord was een Wapen geworden, dat den vijand zou versmachten onder een vloed van smaad- en schelwoorden; de pen een in gift en venijn gedoopte pijl. Al het voortgebrachte draagt den stempel van den tijd en beperkt zich bij godsdienstigen twist en beroerten; heeft het geene groote literaire waarde, dan heeft het toch het onschatbare voordeel: een uitstekend ‘zeitbild’ te zijn, neergeschreven | |
[pagina 163]
| |
in slechts twee letterkundige vormen, de natuurlijkste voor het uiten van het spontane gevoel: het lied en het ontkiemend dagblad of pamflet. Tooneel kon natuurlijk niet bloeien: het leven zelf was een te geweldig drama. Over het lied zullen we hier niet uitweiden en liever verwijzen naar de talrijke werken die hierover zijn verschenen en vooral naar het prachtige standaardwerk van Florimond van Duyse: Het oude Nederlandsche Lied. De tweede boven aangehaalde vorm, het pamflet is echter minder gekend en dit om zijn aard zelf. Want wat verstaat men onder pamfletten? Het zijn gedrukte vlugschriften van min of meer grooteren omvang, uit het einde der 15de tot in het begin der 16de eeuw, die een onderwerp van actueel belang behandelen. Hun inhoud is zeer verscheiden. Men vindt er placcaten onder en andere officieële stukken, nieuwstijdingen uit binnen- en buitenland, vertoogen over politieke of godsdienstige vraagstukken; met een woord afzonderlijk de meeste rubrieken uit een modern nieuwsblad. Die blaadjes verschenen in den beginne op zeer ongelijken tijd en waren tot kleine nieuwsjes beperkt; maar naarmate de gebeurtenissen in de 16de eeuw afwisselender en belangrijker werden, groeide hun aantal en hunne verscheidenheid aan en werd ook hun toon anders. Zoodra men zich op godsdienstig terrein begaf, begon men te schelden en te schimpen en kende men geen bezadigdheid meer; de grofste smaadworden werden naar het hoofd van den tegenstrever geslingerd en ook beantwoord. Iedereen was in die jaren met de scheldziekte behelpt. Marnix van St Aldegonde en Ama Bijns gaven het goede voorbeeld trouwens, de eerste in zijn Bijencorf, de tweede in hare Refereynen en men hoeft maar even de bloemlezing, door Prof. | |
[pagina 164]
| |
Fredericq uitgegeven, op te slaan om dadelijk een paar childerachtige staaltjes van scheldvariaties te ontdekken. Gewoonlijk verschenen dergelijke stukken anoniem, wat ons niet moet verwonderen: de vrees voor brandstapel of schavot was het begin der wijsheid, en juist dit maakt het onderzoek naar het vaderschap der meeste pamfletten zoo moeilijk, ja, haast onmogelijk; jammer genoeg, want daardoor is ons de naam van menig pittig pamflettenschrijver onbekend gebleven. Buiten Marnix, Anna Bijns en Coornhert, zijn slechts weinig namen van beteekenis tot ons gekomen. Terloops kunnen we hier aanhalen: de predikanten Herman Moded, Zaraphya, Saravia, Frisius, den pastoor Jan Verpoorten, Frans Coornhert, een broeder van Dirck Volckertsz., Ellert de Veer, Jacob Van de Vivere, Prouninck van DeventerGa naar voetnoot(1). De andere opstellers van pamfletten verscholen zich achter het anonymaat, een pseudomien of beteekenisvolle spreuken, die nog altijd niet opgelost zijn kunnen worden, b.v. ‘Doet so u dunct’; ‘Spero et opto’ enz. Dat er onder die massa voortbrengselen van menschen van allerlei geleerdheid en ontwikkeling veel nietswaardigs voorkomt, dat het geduld en de lijdzaamheid van den onderzoeker duchtig op de proef stelt, is heel begrijpelijk. Dat knoeiwerk moet ons echter het goede niet over 't hoofd doen zien, zooals ten onrechte de schrijvers onzer letterkundige geschiedenis tot hiertoe gedaan hebbenGa naar voetnoot(2). Door eene gron- | |
[pagina 165]
| |
dige studie van den tijd der beroerten was Professor Fredericq langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat de heerschende begrippen over de letteren uit dat tijdvak geheel verkeerd waren en dat een nauwkeurig onderzoek van dat nog altijd braak liggende veldGa naar voetnoot(1) ons menige verrassing zou opleveren. Samen met zijne studenten, op wier belanglooze medewerking hij gedurende jaren heeft mogen rekenen, heeft hij dan de te Gent bij de hand liggende pamfletten bestudeerd en de uitslagen van dit gemeenschappelijk onderzoek neergelegd in de thans verschenen bloemlezing, een lijvig boekdeel van 400 blz. Voor menigeen zal dit boek eene openbaring wezen en zal het een geheel ander en nieuw licht werpen op de belangrijkheid van onze letterkunde in de 16de eeuw. Dat is de groote verdienste van deze uitgave; ze brengt wat nieuws in onze letterkundige geschiedenis en daarom ook is ze van blijvende waarde.
Dr R. Verdeyen. |
|