| |
| |
| |
Bernardetje
't Was thans 'n eendelijke rotelinge van dof-trieste dagen, door de lucht die klompig-grauw vol hoopen vuiligheid stak en dan almedeens bij lange letten openbraakte als 'n overzopen mage.
Het huizeken van Bernardetje stond eensch en doodsch in de blakte, die opend-op wit-besneeuwd lag. 't Was 'n vuile plekke op dat onbezubbelde blanke der dicht-gereeuwde akkers, die toe-lagen in hun door-niks-op geschokte stilte als onder de zware vijzen van een doodkiste-scheel...
'n Miezerig woonstje maar, leeg van dake en eng van gevel. Wit-gekalkt, met langs-onder nen zwarten terre-boord. 't Ongeweerte had de kalkkleisters afgeschelferd en 't waren nu al smerige plekken als etterbuilen. De terre-boord was ros vergaan; en 't heele uitzicht kreet mizerie uit zijn schamelheid.
't Stond 'n endje van den eerdeweg af - nooit en waren de kassei-leggers zooverre gerocht; - en er voren lag 'n klein hofken, achter 'n stekelige, wild-opschietende doornhage, die sinds jaren den knip der schare niet meer voelde... 's Zomers kon 't er lief zijn, in dat hofken, als die groote rozelaar, daar aan den hoekgevel, in volle blomme stond, en
| |
| |
dat de palm langs het wegelken zoo helder- op groende, en dat de zwarte zonneblommen met hun gouden tipkes-aureool rankten op hun hoogen stengel.... Maar nu lagen die stengels neere-geknakt onder den roefelenden wind, en waren de palmstruikskes dood-geel verslunseld, en stond de rozelaar zoo deerlijk in zijn naaktheid te rillen dat hij schreemensdroef den nok liet steunen tegen het geveltje.... 't Was er nu al dood en vernieling, 't was om niet te kunnen peizen dat er daar nog ooit 'n herleven zou uit los-raken...
Het hard-gestampte grint-wegelken, dat van 't groen-geolieverfd hekkentje op het schamel deurken liep, lag nu zoo niet effen-geveegd als 's zomers, met de krollende streepelingskens van den vloervager door het pulverig stof, maar zoppe-nat en slijkerig van gesmolten sneeuw, die aan de voeten bleef kleven en den huize wierd ingedreven...
Anders, kraak-net bij Bernardetje... Maar nu, sinds 'n tijdeken, was 't vrouwken ziek, en alles miste zijnen oppas... 't Lag van uit zijn beddekoetse door de weggeschoven voorhangsels met zoo'n deerlijk-trieste oogen te spannen naar de venster-gordijntjes die van langs-om meer bezubbelden, - en de ruitjes die met striepen lagen van 't nooit meer gekuischt worden, - en naar den vloer die vuil lag als 'n strate, van 't voeten-gestommel en 't zag kobbe-netten bijzen aan de balken onder het tochtje dat door de open-flappende voordeure binnensloeg... 't Hadde dan willen opstaan, 't neerstig vrouwken, met de warme deken zijn heele ziekte van hem afwerpen, en 't al aan 't kuischen en 't ophelderen gaan...
Maar dat en gong nu eenmaal niet, - 't en gong niet... En droef knakte heur oud-grijs kopken achteromme in
| |
| |
't kussen, en 't er lekte ne traan uit heur goedig oog, die traagjes en krieuwelend langs heur rimpelige kake bolde, met 'n hopje over iedere groeve... Heur bleeke lippen gongen alleene aan 't roeren aan dat lijdens-moeë lijf in 'n gestadige rotelinge van ‘Wees-gegroetjes’...
‘Bernardetje’, zeien de menschen. Altijd had het als Bernardetje van Lourdes in den grooten ommegang van Half-Oêst meegegaan, zoo zedig en ingetogen in zijn rol dat men gewaand hadde rond heur den schitter-glans te zien opgloren die 't ware Bernardetje aan de Massabieille-rotse moest omgeven hebben, als nagloeiïng van de licht-aureool der Onbevlekte... Het tord daar voort, zoo lijzekens stappend, dat met moeite heur beenen zich op 't dunne roksken af-schetsten... 't Was eer 'n slieren over de geofferde snippelingen van bloemen zijpapier, over uitgeblaârde blommen, over lange lisch-lansen en wijd-vingerende varens, die, als in eerbied voor 't grootsche gedoe van den ommegang, alle gerucht inne-zwolgen van zijn anders-zoo-kleffende klopperkens... Het was zoo simpel en zoo schoone in zijn armoedige boeren-kleedij; zijn steeds net-gewasschen wit kappelieneken met 'n bleek-blauw lintjen afgezoomd; zijn effen zwart roksken met breed-plooiende toerkens en er-op dat poldersch schortjen, heel-zwart met zwarte kantjes dweers-er-door... Om de borst 'n weeral-zwart neusdoeksken gesnoerd in kruisbenden en dat met tipkes afwipte..
O, den tijd dat ze alzoo in de processie had meegedaan en kost ze zij niet zeggen! Laat zien - ze ging nog alle zondagen naar de meisjespatronagie... En later heeft ze 'n jaar of twee gemaart bij boer Vlaminkx in de Moerstrate... Tot dat geval kwam eerst met vader, dan met moeder, die zoo
| |
| |
botselfs en op 'nen korten tijd dood-gingen... 't Moest hier dan op 't ‘hofken’ komen wonen, alleene mee Djoor, heur broere... Hij was entwade jonger dan zij, 't was heur plicht er voor te zorgen...
En door al die wisselvalligheden en wilde ze toch nooit nalaten op Half-Oêst heur polderkostuumken aan te trekken, en devotelijk mee de bijzonderste straten gaan doorwandelen... Tot ze over eenige jaren toch niet meer en kost, - ze kost niet meer, - met den beste wille ter wereld niet meer... De ouwe dag zakte in heur beenen en stramde ze zoo knokkend dat heur gang maar 'n slepen 'ne meer was, 'n eenbaarlijk geschuif van lamme voeten...
't Had heur pijne gedaan, als ze de groote klokke hoorde hameren in zwaar-bonzig kloppen-gesmijt over de stil-eerbiedige stad... zoo stille dat de klank er van als 'n echo uit den ‘binnen’ naar hier over-sloeg...
Teer-wit was heur heele leven gebleven, onschuldig-zuiver als de maagddommelijke spree die de sneeuw nu aan 't spinnen was over 't land. 't Was een devoot gedoe geweest, al zoo intiemekes binnen de palen van heur godsvrucht. Eén lang gebed, één rotelinge van wees-gegroetjes en glorie-zijden Vader's. De geestelijkheid had heur dan ook steeds te voren gestaan. Ze was stoelkens-gaarster in de groote kerke geworden, en gong alle drij maanden rond om de storting van de leden van 't genootschap der Heilige Barbara, tegen de schielijke dood. Toen had men haar ook eens aangeboden portierster te worden in de meisjespatronagie. Dat had allemaal de ouwe deken voor heur gedaan, de brave meneer Vrombout, - God hebbe zijne ziele, - maar van als zijn opvolger aankwam, was alles heur zoo stillekens-aan afge- | |
| |
pakt, voor andere, voor weerdigere wijvekes, zei de man, al te overdreven in zijn priesterlijken iever voor 't goede.
Met dudderend herte, dichte toegeknepen van vage vreeze, méér nog van ingetogen eerbied voor 't graf-stille en 't roerend-heilige der pastorije, had ze, in 't eenvoudig spreeksaletje, 't vonnis afgehurkt, had heur gewillig onderworpen omdat 't van de kerkelijke overheid kwam, die ge altijd en in alles moet gehoorzamen. 't Zijn uw geestelijke ouders, leert de catechismus... Ze subbelde schapig-schuchter:
- 't Is e hij goed, meneere den deken!...
En ze vroeg zelfs niet waarom dat kwam, noch naar uitleg over die woorden ‘méér weerdige wijvekes’ de geestelijke moest weten waarom hij 't zei en deed... En daarenboven, ze kon 't wel raden, waarom het was...
Om heur broere Djoor, die niks van religie hield, en waarvan ze in heur eigen-zoo-vroom leven veel afzag, en die niet en wilde werken ook, maar altijd zoop.. En dan zoo eenbaarlijk vloeken kon als hij zat was, en afgeven op de priesters, op zijn kwezel van 'n zuster... Zijn huis was 'n kapelle precies, met al die prentjes en heilige beelden, en die papieren blommen en keerslicht dat in de maand Maarte uitgestald stond van boven op 't kasken ter eere van den Heiligen Djozef, in Meie voor Onze Lieve Vrouwe, in Juni voor 't Heilig Herte, en alzoo altijd wat nieuws en elk jaar denzelfden wentel-gang van vrome maanden. Thuis kon hij ook soms zoo opschieten; maar Bernadetje had het gelezen in heur morgengebed:
‘Ik offer u, o Heere, al mijn vreugden en smerten, mijn woorden en mijn werken, mijn leven en dood...’
| |
| |
En 'ne reesem Wees-gegroetjes kwamen dan de offerande van heur smerten hernieuwen en versterken.
Ja, 't kon niet anders zijn dan om Djoor, die maar niet deugen en wilde, dat de meneer de deken heur had ontslegen... Ze nam het, hoe zwaar het heur ook viel, op als boete voor 't kwâ gedrag van heur broere.
De onderpastoor echter bleef heur steeds voort genegen en zou Bernardetje ook door de wereld helpen. Hij vroeg en verwierf van 'n ‘mutsenmaaksterigge’ voor 't vrouwken 't breien van strekken en bomkens voor de saaietten mutsen. In 't eerste gong er dat maar traag en moeilijk door Bernardetje's knollige vingers, maar van lieverlede vergroeiden ze daarnaar en wierden er ‘bendig’ in. Zoo kost ze er nogal 'n stuiverken mee verdienen.
Aldus sleepte ze heur trieste levensdagen voort, om-engd door den nauwen kring van heur kennissen en den poveren keer der eeuwigzelfde voorvalletjes. Ze was goed voor heur broere, die wel niks in en bracht, maar ook nooit geld vorderde... Hij moest toch entwat verdienen, nu en dan, als daghuur-man om te kunnen drinken. Ze raakte 't te weten dat hij van tijd tot tijd bij graankooplieden zakken gong afsjouwen, en 's Donderdags op de markt voor de verkenskutsen viggens naar de statie dreef...
Heur leven was een aaneenwroetelinge van bidden en werken, in vromen, heiligenden geest... Heele dagen, van als ze uit de vroegmis terugkeerde, zat ze aan 't vensterken, bij 't opgetrokken gordijntje, en nu en dan eens tusschen de groenende potbloemen op de riggel heenkijkend, heur strekken en bomkens af te werken.
Djoor gong 's morgens weg, kwam 's noens eten, drentelde
| |
| |
dan wat den huize rond en trok weer heen tot laat in den avond. Meestal was hij beschonken: misschien had hij meer geld verdronken, dan Bernardetje dien dag met pijnend werken had verdiend!
't was ne bonkige kerel die Djoor, krachtig en stoer. 't Was zonde Gods, zeien de menschen, zulk machtig lijf te laten kapot gaan in luiaardij. De drank had zijn gezicht verbruut en verdierlijkt; de glans lag kilgedoofd en als dood in zijn oogen; hij was uiterlijk-ouwmanachtig, hoewel pas in zijn vollen fleur. Ze scholen ook 'n heel letje, Bernardette en hij. Nog meer van karakter dan van oude. 't Was verwonderlijk voor twee kinderen uit 't zelfde bedde!
Zoo peizelijk-eensch hong de stilte in den huize van Bernardetje. De grauwe deemsteringe kwam uit veraffe wolken-klompen afgedoezeld en slierde door de doeffe ruiten binnen. Nadien wierden de blaffetuurkes toegeklept en de petroollampe ontstoken. Nu gong de donkerte zich tastend neerhurken in de hoeken en hield er zich weggedrumd als in vare voor de helle flikkeringen uit den kinké-bek.
Bernardetje lag in de voorplaatse waar heur groote, ingemaakte alkove stond. In 't achterkeukentje zaten Trezeken Van Belle, Wanneken Deerlynck en Mie Spanooge, - de naaste gebuurvrouwen van 't zieke wijveken, en die hier tenden den ommezwaai der eerdebane langs den grooten kasseiweg weunden, in die nieuwe rote van meneere Dyselynck.
Ze zaten alle drij rond de tafel gesteund en de volle klaarte van de lampe kletste vlak op hun gezichte, breed uit-zwemmend van het pitje wieke weg. Trezeken had dudderingskes
| |
| |
van schrik in de oogen om het heur-ongewone gedoe dat aan 't gebeuren was. Ze was jong nog, pas 'n jaar getrouwd, en de anderen gekten mee heur schapige schuwheid om dat eerste tegenstribbelingsken in 't leven, als er, God weet wat nog achter de gordijn verscholen zat! Wanneken Deerlynck was 'n oud, verschrompeld menschje als met 'n goedig gezichtje, dat vriendelijk keek uit al zijn rimpels en groeven. Het zat gedurig met de oogen toe als voor 't klaarte-geweld der blitsende lampe, maar degelijk was 't om heur eigen innerlijk op te sluiten en af te haken van al 't heur omringende. Heur lippen verroerden gestadig als in 'n eeuwig geknabbel, en de wroetelinge heurer handen onder heur samoezen schorte, en het metalisch tinken van velerlei medaliën toonden aan dat ze heimelijk heur rozenkrans aan 't af-ritsen was.
Mie Spanooge was 'n resolute brokke, die heel den huize rondliep als in heur eigen doeninge, die de stoof opkoterde en van steeds versche kolen voorzag dat de pot er nu van te gloeikaken stond en 't heele vertrek vol hong van 'n benauwend-drukkende doefte.
Op de tafel stonden nog de vuil-bekleisterde spoelkommen, wat aanwees dat de vrouwkens zoo even 'n geurig potjen hadden opgegoten. 't Was weeral Mie's initiatief geweest, die den theeketel had opgevuld en te pruttelen gezet over het viergat. Nu stond hij bezadigd achteraan op de stoofbuize zijn eentonig-deunend liedje tenden te krijten.
't Was 't eenigste met het vertik-takken van 't ouwerwetsch hanguurwerk en 't klingelen van Wanneken's medaliën, dat 'n heele pooze lang in 't vertrek aan 't verlutten was. Mie zat door den genoeglijken walmgeur van
| |
| |
heuren koffie half-weg-gedoezeld te zuilen, met eenbaarlijk asem-geproest uit mond en open-flapperende neusgaten. Wanneken ritste maar voort heur paternosterballekens langs het koperen kettingsken af. Alleen Trezeken zat met heur wijdopene schrik-oogen rond te gluren, van Mie op Wanne... dan naar 't uurwerk... en de deur... Ze dierf heur echter niet verroeren; ze dierf niet opstaan, - zelfs en dierf ze, hoe 't heur ook in den rugge al zeere deed, tegen de leuning van heuren stoel niet gaan liggen, uit innige vare de stilte te verbreken, er plots door als 'n reus uit heur gemaakte kleinte op te schieten en aldus te verraden de droeve sensatie's die heur herte te verontrusten lagen...
Uit de voorkamer sloop opeens 'n smertelijk krijschen binnen, met korte snok-asemtjes als van 'n flauwe borst...
- Hé... Mie... deezelde Trezeken benauwdelijk... Slaapt gij dan?
Mie hief verbauwereerd de oogschelen op, moeilijk als door de zwaarte van den vaak. Heur glieperige oogen rolden 'n pooze rond, lunterend aan vele dingen - ze eventjes takend in voorbije-gang, en voortslierend...
- Hewel? heesch-grolde heur kele.
- 'k Geloove dat Bernadetje wakker is, Mie...
Ze was nu heel en gansch uit heur duttende houding overende geschraveld en had de leste vaak-kriewelingen met nen streek van heur handen-rugge over de oogen weggewreven.
- Hewel, moe-de mij daarveuren wakker maken, gij kallemoeie!.... Ga kijk!
- Oh, Mie... ga gij, toe...
| |
| |
Ironisch begosten Mie's oogen te pimpelen in spot-tintelingskes...
- Gij benauwde-schijterigge, lachte ze...
Ze pakte het lampken op en trok het voorkamerken in, bij Bernardetje. Nu kwam medeen 'n volle donkerte binnengeweven als 'n plotse bestorming van de in d'hoeken weggedrumde deemstering-plassen... En 't wierd Trezeken nog voelbaarder-bang om 't herte, en heur asem schuifelde deerlijk door die stilte uit heur gejaagden boezem. Ze zocht naar Wanneken waar ze wist dat 't zitten moest... Somberder nog, 'n zwarte kladde wierp dezer vorm op de duisternis af; alleen heur gezichte witte entwat op uit de grieziligheid...
Daar stroelde ne reepel licht door 't sleutelgat als 'n witgaren draad binnen, en dan ook door de deursplete. Mie kwam weere met de lampe en stiet de scheedsdeure open. De klaarte zwol plots bietsend binnen met alle geweld dat ze 'n wijle Trezekens oogen toedwong.
- Menschen, 't is erg mee Bernadetje, suizelde Mie het uit als 'n banaal klappe-nieuwsje... 't Is erg... Voor mij, uit-end-uit, jong... 't En zal niet lange meer gaan duren... De onderpastoor zei het van den achternoen ook nog, hé Wanne, als hij heur kwam berechten?
-... Arme zondaars, nu en in het uur onzer dood, amen, bad Wanneken eerst vromekens tenden, en hief dan snuks het kopken op tot Mie die den eenen helft van heur wezen hel-klaar droeg door den lampe-schijn die er op bietste, wijl de andere zijde somber weg-vlekte.
- Wa blief? dudderde Wanneken 's krieperig stemmeken.
- Da'k zegge, Wanne, dat de onderpastoor het ook
| |
| |
gezegd heeft dat het niet lange meer en zou duren met Bernardetje, ne waar?
- Ja hij...
't Er klotsten plots op het gevelpaadjen vóór de huizing 'n paar bolderende kloppers. Omzichtelijk wierd de klinke der voordeur omme-gelunterd. Mie keerde ijlings met de lampe terug in de voorkamer.
- Ah, 't is Naardje, hoorde men heur zeggen op halfstillen toon.
'n Pieterig, ouw manneken, zorgelijk bijkans 't heele gezichte in 'nen wollen sjaal weg-gewonden trad binnen, murmelend kouwelijk-droog:
- Elk 'n goeien avond...
- ...en gebenedijd is de vreugd uws lichaams, Jezus... Ah, Naardje, groette Wanneken.
Trezeken was al rechte-gestaan en kwam op 't manneken af.
- Ge komt zeker om mij, vader?
Naardje kuchte benauwelijk uit zijn verknepen borstkas.
- 't Is te zeggen, Trezeken... he kum... bah 'k en doe gelijk... 't is Sarel... he kum... die mij zendt vragen of ge hier soms blijft waken.. he kum, he kum...
Trezekens oogen doezelen alweere wanhopig weg in opdeinende triestigheid om 't mislukte heurer hoop.
- Ja'm, Naardje, smeet Mie ertusschen in, we gaan hier g'heel den nacht moeten waken... 't Zal noodig zijn... ne waar, Wanne?...
- ...en den Zoon, en den Heiligen Geest... Jaa 't, Naardje... gelijk het was in den beginne, nu en altijd in der eeuwen der eeuwen, amen...
- Hewel, Trezeken, blijft gij dan maar kind.. he kum..
| |
| |
Toe, toe, 't is 'n werk van bermhertigheid... 'k Zal 't dan azoo zeggen tegen Karel, zilie... he kum...
Hij tord weere buiten, altijd voort met den lampe-flits, door Mie hoog opgehouden om voor te lichten, op den rugge van zijn slete-dragend vriesken.
- Den goeien avond, menschen... he kum...
- Van de gelijke, Naardje... Ter eere van de vijfde blijde mysterie....
Weer donkerde 't alomme in de kamer en danste nu aldus heksachtig vóór Trezeken's ontmoedigde oogen. De stoelen en 't kasken en de pikkels der tafel, en Wanneken's vormplekke daar leken heur al schrik-aanjagende spookgestalten, 'n voor-dudderingsken, meende ze in heur angst, van hetgeen nog komen moest en dat ze verplicht was te zien komen... 't En kost niet anders, ze dierf niet heengaan... 't Ware heur al te belachelijk gemaakt...
Buiten 't vertrek was 't nog 'n vezelinge tusschen Mie en Naardje. Ze hoorde heur vader bescheedelijk vragen en raadde daarbij zijn nukkend hoofdgebaar naar Bernardetje's sponde:
- Hoe is 't er mee, Mie?... he kum...
En Mie die op dempigen toon aan 't rotelen gong van: ‘O mensch... uit-end-uit... geen ouwen top scheren... Het was te peizen’... Naardje kumde weeral eens ‘goeien avond,’ en later bolderden zijn kloppers 't gevelpaadjen af tot waar 't gerucht van zijnen gang verzwolg in den zochten eerdegrond.
- Jongens, zei Mie als ze weere binnenkwam, Bernardetje vraagt achter Djoor... We zoûn hem moeten gaan halen...
| |
| |
- ...in de eeuwen der eeuwen, amen... Weet-e-gij hem zitten, Mie?
- Naardje zegt mij daar dat, als hij deure-kwam, Djoor justen in de ‘Krone’ ging...
Rap schravelde Trezeken op en tastte zoekend rond naar heuren mantel.
- Wacht, 'k zal er omme gaan.
- Ga-d-er gij omme, ja'g?... Zij-de niet benauwd door dat weer en langs die eendelijke bane? lach-lodderde Mie.
- Maar nee, neen ik...
En Trezeken sloeg al windig heuren zwart-lakenen mantel om de schouders en zocht hem nu toe te haken...
- Durf-de gij in nen staminee gaan zonder drinken? plaagde Mie maar jokkend voort.
- Och toe gij... zoo, mee de komplementen van Bernardetje, dat hij seffens moet komen, hé?...
- Ja...
Haastig flapte Trezeken de deuren uit, gezwind-blij weg te zijn uit dat eensche ziekenhuis waar de stilte zoo tukkeloos alomme hong en alles foezelend en fezelend moest gaan...
Rond heur roefelde de wind, met eendelijk gezucht door de nukkende en tegevende kruinen van hooge, somber opriggelende canada's langs den bane-boord, en wilduitgelaten bolde hij los de velden over in joelend gewoel op dien blakken vrijdom... En hij kwam dan rond heur gesingeld en flapte de rokken tusschen heur beenen dat ze moeilijk voortterden kost, of joeg de tippen van heuren mantel als groote vleugels achter heur, en medeenen rilde griezelig de koude over heel heur lijf...
Maar toch gaf ze daar min om dan om in dat op-de-zenuwen- | |
| |
werkend ‘hofken’ te zitten, waar de wind zoo droef te huilen zat vastgehaperd in holen en gaten, of aanbolderde tegen de deuren dat de klinke rustestorend verlutterde, of eensch-asemend kloeg door de schouwe... Dan sloegen er hooge rookzuilen uit den gespleten stove-pot en van onder de schijve op, en 't was 'n verpestende geur en 'n stikkende koolzuur-walm den huize rond...
(Slot volgt).
Okt. Steghers.
|
|