Nieuw Leven. Jaargang 1(1908)– [tijdschrift] Nieuw Leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] Verzen I Geweldige stem des storms, stem der zee, loei over mij, die brand van wilde lusten, en schoonst leef als ik word naar steile kusten door drift gezwalpt, in vloek of in gebee. Ik zwerf aldoor met mijn hartstochten mee, die steeds naar ruste stevenend, nooit rusten, ik, die een mensch ben welke 't leven kuste tot pelgrim naar der Schoonheid verre stee. Op uw eenzamen tocht, dien passies richten, feest grootsch uzelf, mijn hart, in stormgezichten en drijf als wrak slechts, in de laatste ree; en moet, wie storm bemint, in storm verzinken: vóórt moet ik toch wanneer ik u hoor klinken, machtige stem mijns harten, stem der zee. [pagina 142] [p. 142] II Kent gij de foltering dier nachten, als door de lichaamspijnen boort het duizel-dwarlen der gedachten die niet te vangen zijn door 't woord? Wanneer de geest, van twijflen dronken, woest rond zich-zelve krimpt van pijn, en opstaan wil, zoo gauw gezonken, om voort zijn eigen beul te zijn; terwijl en angst en spijt en woede al huilend dansen in uw hart, en ge u de lippen bijt ten bloede, om 't geen ge uzelve tegensart; en hoor dan, lijk geborsten klokken, de waanzin door uw slapen slaan, voel u de vrees de borst doorschokken dat zulke nacht nooit zal vergaan, totdat, bij de eerste morgenklaarte, ge u 't koude zweet van 't voorhoofd wischt, terwijl, als op een doodkist de aarde, neerploft op u vermoeienis. Firmin van Hecke. Vorige Volgende